Kinderherinneringen uil het Indië
omtrent de eeuwwisseling
"DE
KRONTJONG - GITAAR"
door
ROSALIE GROOSS
Toen mijn ouders resp. 24 en 18 jaar
oud waren, kwam ik al niezend en
proestend ter wereld. De vroedvrouw
had het raam van de kraamkamer wijd
open gezet in die snikhete tropennacht
in Batavia.
Toen mijn ouders zich verloofd had
den, had Moesje's moeder haar schie
lijk mee naar Europa genomen, ze was
veel te jong en nog wèl met 'n Indische
jongen! Misschien hoopte mijn groot
moeder, dat het af zou raken daardoor.
Maar iedere morgen lag op Moesje's
ontbijtbord aan boord een dikke brief
van haar verloofde, die mijn a.s. vader
al voor haar vertrek had geschreven
en meegegeven aan de hofmeester.
Jammer, dat ze al die brieven door het
reizen en trekken door de wereld en
de beide oorlogen was kwijtgeraakt,
zei Moesje wel eens, want ze waren
van literaire en actuele waarde ge
weest; het ging niet alleen over de
liefde, maar ook over de maatschap
pelijke problemen van die tijd.
Ze kwam na een jaar onder de hoede
van een oudoom terug in Indië en ze
trouwden in het huis van een vriend
op Pegangsaan, vermoedelijk het huis,
waar Soekarno later resideerde. Die
vriend was in Canton, China geboren.
Zo had hij het de klerk gedicteerd,
die er Kampong Tjina van maakte!
Mijn Opa, die scheepsarts was, kon net
bij hun huwelijksvoltrekking zijn. Maar
Moesje's moeder was er tot haar ver
driet niet bij, net zo min als bij de ge
boorte van haar eerste kleinkind. Dan
is het wel een afstand van het ene
halfrond naar het andere.
Deze grootmoeder was in 1880
naar Indie gegaan, als "handschoentje"
zoals dat heette. Grootvader in Indië
vernam pas een paar dagen later per
telegram, dat hij met de handschoen
getrouwd was. Hij was toen al enige
jaren in Indië als officier van gezond
heid. Hij was nog met een zeilschip om
de Kaap gereisd, wat vele maanden
duurde, maar grootmoeder deed het al
in enige weken met een stoomschip.
Kort na haar aankomst in Indië deden
zich in haar omgeving psychische ver
schijnselen voor. Op een avond, dat ze
alleen thuis was en in de achtergalerij
zat te lezen - Opa was op ziekenbezoek
- stond er plotseling een Arabier bij
haar; ze schrok wel, want ze had hem
helemaal niet horen komen. Ze wilde
hem juist in haar krom maleis naar zijn
naam en adres vragen, denkend met
een patiënt te doen te hebben, toen hij
even plotseling weer verdwenen was
zonder iets te zeggen. Ze begreep er
niets van en vond het vreemd en grie
zelig, maar ja, ze moest aan zoveel
griezeligs wennen in dit nieuwe land.
Toen dit zich echter een paar keer
herhaalde, was haar man, die haar
eerst had uitgelachen, niet zo goed of
hij moest op onderzoek uit. Van de be
dienden hoorde hij toen, dat die Ara
bier (ze kenden hem wel) vóór hen in
dit huis had gewoond en op een ge
welddadige manier aan zijn eind was
gekomen. Maar hij deed niemand
kwaad, kon alleen nog niet "los" ko
men van de aarde, zeiden ze. Toen
Oma's eerste kindje dood geboren
werd, en er enige miskramen volgden,
moest en zou ze verhuizen; ze werd
met de dag nerveuzer. Ook al, omdat
Opa's "voorkind", dat ze vol liefde had
verzorgd en gekoesterd, opeens stierf
tot haar grote verdriet.
Ik heb het altijd wreed gevonden om
zo'n voorkind van de Indonesische
moeder te scheiden. Vaak werd zo'n
kind naar Europa gestuurd voor zijn
opvoeding en velen kwamen nooit te
rug.
Toen mijn moeder me verwachtte, was
ze eens naar een circusvoorstelling
geweest - mijn vader kreeg altijd vrij
kaarten als journalist - tot ontsteltenis
van de oude kokki, die verwijtend zei:
"Hoe kan Njonja toch naar een badoet
gaan kijken in deze toestand? Moet
dat kind een clown worden?!" Maar ik
werd juist een heel ernstig kind.
Mijn vader had vaak last van malaria;
dan moest hij de bergen in. Eens heeft
Moesje een angstige nacht met hem
doorgemaakt op Tosari. Hij had hoge
koorts en begon dan altijd te ijlen, wild
en verward. De hele nacht heeft ze met
moesson
Op zoek naar de oorsprong en
geschiedenis van de krontjong.
190 pagina's (plm.)
9,90 0,90 porto.
hem opgetobt, alleen in die unheimi
sche wildernis, die rimboe met die
ondefinieerbare geluiden van een tro
pennacht, zo onheilspellend.
Toen ze terugwaren in Soerabaja,
kocht ze een revolvertje en nam schiet
lessen. Ze had het gevoel, dat ze zich
moest kunnen verdedigen. Ze oefende
ijverig in de tuin(!)tot ze eens bij
na de djait had geraakt, die ongezien
achter een bilik muurtje aan de naai
machine zat op de grond. Gelukkig had
djait het machinedeksel als ruggesteun
achter zich gezet, want de kogel bleef
daarin steken.
Baboe had me leren tandakken en als
ik maar muziek hoorde, begon ik on
middellijk met de handjes te draaien
en kniebuigingen te maken, is me ver
teld. Zo kwam eens een militaire be
grafenisstoet voorbij ons huis met om
floerste trom, compleet met "Zo gaat
Jantje naar de bliksem toe". Even later
liep ik er in mijn hansopje voor te tand
akken. Moesje wist niet hoe gauw ze
me uit die plechtige stoet moest pluk
ken, waarvan velen moeite hadden een
glimlach in te houden.
Frau Prof. Selenka heeft eens bij ons
gelogeerd in verband met haar onder
zoek naar de Pithecantropus erectus,
de mensaap van Trinil. Ze was met
mijn ouders in contact gekomen door
Prof. Haeckei, de bekende natuurvor
ser. Mijn vader, die een levendige be
langstelling had voor „natte his" (na
tuurlijke historie, tegenwoordig: biolo
gie) had druk met hem gecorrespon
deerd over een longvis, die Paatje ont
dekt had. Hij had hem zelfs een opge
zette vis gestuurd. Die Frau S. dan
was volgens Moesje, niet helemaal
snik. Ze liep bv. met alleen een voor
gehouden handdoek naar de badkamer
ten aanschouwe van de bedienden! En
op een maannacht ging ze zeer sum
mier gekleed, op een heuvel dicht bij
ons huis, staan galmen! Wonder, dat
de Indonesiërs van die "malle Blan
da's" spraken. Ze wilde met alle ge
weld mijn moeder overhalen om haar
gezin in de steek te laten "om de roep
van de wetenschap te volgen", ze was
veel te intelligent om zich in huishou
den en moederschap te begraven, zei
ze.
Onze kindermeid was een lief oudje,
baboe Tjot, die ons vele versjes heeft
geleerd, zoals „Nina bobo" en „Boe-
roeng kakatoea" op de djendella en
van de knielende olifant, de „Gadja
doenkoel" en van de slak, die haar
huisje altijd bij zich had. O ja, en van
"Oedjan datang, kambing lari, matros
mabok delapan hari" enz. Daar het bij
na 70 jaar geleden is, weet ik ze niet
meer allemaal. Baboe Tjot was vooral
gehecht aan mijn zusje dat ze in haar
slendang droeg. Zusje riep haar "nonni
ketjil" en als Tjot haar dan verbeterde
en zei: „Nonni ketjil, dat ben jij, ik heet
baboe Tjot" dan zei dat eigenwijze
ding: "tida, ik heet tjoetji kakki". Hoe
ze daarbij kwam? Toen we naar Euro
pa zouden gaan met verlof, riep Tjot
20