DE BOTJAH ANGON, DE JAVAANSE HERDERSJONGEN Een botjah angon met zijn karbouwen aan de kalikant. De javaanse herdersjongen nam vroe ger in de dessa-samenleving een be langrijke plaats in. Toen de bossen nog niet in staatsbe heer opgenomen waren, werden deze beheerd door de dessa-besturen. Delen van deze bossen werden aangewezen als veeweiden. Het vee, koeien, kar bouwen en geiten werden overgelaten aan de zorg van knapen van 8 tot 15 jaar. Aangezien ijzer toentertijd duur was, togen de jongens de rimboe in met als enig wapen de petjoot, de zweep, die men kon vergelijken met die van de cowboys in Mexico. Onderschat u dit wapen niet! De lengte bedroeg 2 tot 3 meter, terwijl de punt soms maar 1 mm dun was. Een slag met zo'n zweep in horizontale richting ter hoogte van uw oog, zou u voor een verder gevecht uitschakelen. De herdersjongens wisten zeer handig met de zweep om te gaan en er allerlei kunstjes mee uit te halen. Maar zij ge bruikten haar toch voornamelijk om zich te verdedigen tegen slangen en soms zelfs tegen panters, die een geit of een schaap probeerden te roven. De aan vallers werden met de zweep op de vlucht gejaagd door de knapen, die in groepsverband op de panters los stormden, al knallend met hun zwepen. Voordat deze herdersjongens huis waarts keerden en dit gebeurde tussen 4 en 5 uur n.m., naar gelang de afstand naar hun dessa toe, hielden zij geza menlijk eerst de "otèk". Een groep werd aangewezen om de eigenlijke otèk te verrichten d.w.z. snel met de zweep korte scherpe knallen boven het hoofd te maken, die onderbroken werden door het donderende zweepgeknal van een tweede, kleinere groep. Dit duurde ongeveer een kwartier. Soms hanteerde de hele groep de zweep met korte knallen, die telkens onderbroken werden door een donde rende slag tegen de grond. Het best zou men deze geluiden kunnen verge lijken met die van aangestoken mertjon rentengan (kettingvuurwerk), onderbro ken door bommen. Deze zweepslagensymphonie scheen voor het vee het teken te zijn om huis waarts te keren, want van alle kanten plachten de dieren aan te lopen om de weg naar de dessa te volgen. Het gebeurde weieens, dat de knapen zo verdiept waren in een of ander spel, dat zij door de duisternis overvallen werden en dat kon gevaarlijk zijn van wege rondsluipend wild. In zo'n geval verzamelden zij het vee vlug en bon den aan de staart van de belhamel een doornig takje. Door de beweging van de staart prikten de dorens het dier tel kens, waardoor hij begon te rennen om zich ervan te bevrijden. Dit lukte hem weliswaar niet, maar de herdersjongens hadden ermee bereikt, dat het vee snel door het bos trok. De botjahs angon bezaten bepaalde rechten, die gerespecteerd werden. Loon in geld genoten zij niet. Wel was de eigenaar van het vee verplicht hun eten te geven, tenzij zij thuis verkozen te eten. Met nieuwjaar kregen zij nieu we kleren, terwijl zij het overigens moesten doen met een oude vermaakte broek of jas van hun werkgever. Na drie jaren dienst hadden zij recht op een kalf. Eens per jaar werd op een bepaald tijd stip een feest voor hen georganiseerd, de z.g. "baritan botjah angon", in de kosten waarvan de gehele dessa bij droeg. In de pendopo van de loerah werd een selamatan gehouden, die op geluisterd werd door de aanwezigheid en het gezang van een ronggeng, een danseres. Na de maaltijd kregen zij een strootje, waarna de dansvoorstel ling een aanvang nam. Aan zo'n selametan was het duidelijk merkbaar hoe schuw en onwennig de herdersjongens zich in het publiek ge droegen, vooral wanneer zij met de ronggeng moesten dansen. Met de sampoor - de draagdoek bestemd voor de danseur - over hals of schouders ge slagen, durfden sommigen nauwelijks een stap te wagen, nog minder een handbeweging te maken. In zo'n geval greep echter een danseur in door ach ter de knaap te staan, zijn handen te grijpen en hem te helpen hiermee de vereiste bewegingen te maken, zo ook met de voeten. Dit gedwongen dansen duurde een babak (danstijd), daarna kwam een ander aan de beurt. Op een dergelijk feest waren behalve de familieleden nagenoeg alle dessa- genoten aanwezig. Het beroep van herdersjongen bracht vele ontberingen met zich mee. De kna pen gingen 's ochtends al heel vroeg van huis om 's avonds eerst terug te keren. Voor het middagmaal kregen zij koude rijst (sego wadang) van de vori ge dag mee met wat zout en bij gebrek hieraan 'n handvol beras (rijstkorrels), die tegen de tijd dat zij honger kregen, door hen zelf toebereid werd. Voor het vuur dat zij hiervoor nodig hadden, maakten zij gebruik van een stuk bamboe, dat in vieren werd ge spleten of stukgeslagen. Men heeft echter slechts drie nodig. De eerste werd schuins in de grond geslagen. In de tweede werd een inkerving ge maakt, met een mesje als dit toe vallig aanwezig was. Zo niet dan doet de rand van eenscherpe steen ook wel dienst. De twee laatste werden met de holle zijden stevig tegen elkaar aan gedrukt na ertussen opgevuld te zijn met houtschraapsel, vermolmd hout, of koemest. Dat moest droog zijn. De inkerving werd tegen de scherpe rand van de in de grond geslagen bamboe stevig aangedrukt en heen en weer ge wreven. Na enkele slagen zag men reeds walm bij gebruik van hout schraapsel (schaafsel kan wanneer het begint te smeulen direct door er tegen aan te blazen vlammen verkrijgen.) Bij gebruik van droge koemest of ver- (lees verder pag. 11, 3e kolom) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1973 | | pagina 10