mm
REINOSAN
dari Singer
Erlangga door voorname Brahmanen
aangezocht het bestuur van het rijk in
handen te nemen. Hij wordt tot koning
gewijd en in 1019 als zodanig bevestigd
door de hoogwaardigheidsbekleders
der Boeddhisten, Sjiwaieten en Brah
manen. Hoewel niet precies bekend is
hoever de grenzen van zijn rijk zich
hebben uitgestrekt, is het zeker dat de
havenplaats Toeban daarin een voor
naam centrum was van handel en ver
keer. Zulks valt o.m. af te leiden uit
het feit dat de Chinezen toentertijd
Oost-Java wel met de naam Tapan
Toeban aanduidden. De stad kreeg van
Erlangga bijzondere rechten op het
stuk van de zeehandel. Een tweede
belangrijke haven- en handelsplaats
van het rijk was Oedjoeng Galoeh aan
de rivier de Brantas gelegen (in of bij
Soerabaja?). Erlangga's regering ken
merkte zich als een tijdperk van grote
bloei. De leiding van de staatszaken
berustte in handen van vier hoofdamb
tenaren, bijgestaan door een omvang
rijk ambtenarencorps. Zij genoten geen
vast traktement maar werden van tijd
tot tijd begiftigd met produkten van de
grond en andere goederen.
Het rijk van Erlangga werd nog bij zijn
leven tussen zijn twee zonen verdeeld.
De ene verkreeg Djanggala, waarvan
de kern in het Soerabajase lag, de
andere Kediri of Pandjaloe dat naar
zijn hoofdstad ook Daha werd geheten.
Omtrent de eeuw die op de regering
van Erlangga volgde 1044-1144) is
slechts weinig bekend. Kediri over
vleugelde Djanggala en trad onder de
regering van koning Djayabaja (1135-
1157) sterk op de voorgrond.
De Javaanse kooplui uit die tijd gaven
blijk van een grote ondernemingsgeest.
Zij dreven handel tot in de buurt van
Sofala (Zuid-Oostkust van Afrika), van
welke kuststreek zij waarschijnlijk
goud, amber en Sofala-ijzer aanvoer
den. Dit laatste produkt werd als
"mengijzer" gebruikt bij het smeden
van de Javaanse, fraai gedamasceerde
krissen. Als lading werden ook neger
slaven ingenomen die veelal bestemd
waren voor het hof van de vorst om
tot diens vermaak te dienen.
Java zelf voerde grote hoeveelheden
klappers, pisangs, rijst en suiker uit,
maar vooral de groothandel in van
elders aangevoerde specerijen was van
zeer veel belang.
Als gevolg van een hevige twist van de
koning van Kediri - Kertadjaja - met
de Sjiwaietische en Boeddhistische
geestelijkheid kwam het rijk van Ke
diri plotseling ten val en kon een avon
turier - Ken Arok - de koningsmacht
aan zich trekken. Onder de wijdings-
naam Radjasa verenigde hij de bij
Erlangga's aftreden gescheiden staten
Djanggala en Kediri weer tot één rijk
dat hij Toemapei noemde. Het werd
naar de nieuwe hoofdstad echter veelal
Singosari genoemd.
De laatste vorst van Kediri was Karta-
nagara (1268-1292) die een expansieve
buitenlandse politiek voerde waardoor
Java vaste voet kreeg op Sumatra,
Malakka, Borneo en de Grote Oost.
Na zijn gewelddadige dood kwam zijn
schoonzoon onder de naam Kertaradja-
sa als eerste koning van Madjapahit
aan de macht (1294). Diens kleinzoon
Sri Radjasanagara, meer bekend onder
de naam Hajam Woeroek (jonge haan)
luidde een tijdperk in van briljante
grootheid. Zijn regering (1350-1389)
vormt een glanspunt in de geschiede
nis van Java. Zowel op binnen- als
buitenlands gebied onderscheidde Ma
djapahit zich toen door een beleid dat
van grote kracht en staatkunde ge
tuigde.
Het binnenlands bestuur was tot in bij
zonderheden geregeld en naar buiten
breidde het rijk zich hoe langer hoe
meer uit. De voornaamste taak der
oude Javaanse ambtenaren was de
handhaving van het gezag met geeste
lijke en wereldlijke middelen, het innen
van belastingen, het onderhoud der
wegen en de rechtspraak. Naar de
buitengewesten werden geestelijken,
Sjiwaieten en Boeddhisten, gezonden
om de belastingen te innen. Ten einde
hen van wereldse smetten te vrijwaren,
was het hun verboden handel te drij
ven. In de "Nagarakertagama", een lof
dicht op de god-koning Hajam Woe
roek, wordt er melding van gemaakt
dat de belastingen, dank zij het dank
bare volk, als een bandjir binnen
stroomden. Nochtans gaf het weigeren
of niet leveren van de door Java opge-
lede schattingen in de door Java on
derworpen landen menigmaal aanlei
ding tot strijd.
In de stranddistricten oefenden gouver
neurs het koninklijk gezag uit. Zij
hadden de controle op de zeehandel en
werden deswege zeevoogden (shajban-
dars) geheten. In verband hiermede kan
worden aangenomen dat de douane- of
tolbeambten rechtstreeks onder hun
gezag stonden. De voornaamste doua
neheffing is ongetwijfeld het uitvoer
recht geweest dat in natura werd op
gebracht. Met troepen en schepen
handhaafden de zeevoogden de macht
van Java tegenover onwilligen, buiten
landers of opstandelingen.
Van de opbrengst van de grond kreeg
de vorst 10% in produkten uitgekeerd.
Deze tienden werden in staatspakhui-
zen opgeslagen. Voorts trok de vorst
inkomsten van tollen, op dijken en
wegen, van overzetveren, havens en
van de douane. Voor het recht om be
paalde ambachten uit te oefenen moest
ook de handwerker belasting betalen.
De onderdanen waren tenslotte ook tot
herendiensten verplicht voor brugbouw
en wegenaanleg en het onderhouden
van dergelijke werken. Voor het onder
houd van tempels, heiligdommen en
kloosters was de geestelijkheid begif
tigd met het recht belasting te heffen
van bepaalde dessa's, gronden, huizen
enz., hetgeen normaal uitsluitend aan
de vorst toekwam. (2).
Zoals oudtijds algemeen de gewoonte
was, bestond ook in Madjapahit geen
scheiding tussen de inkomsten van de
staat en die van de vorst. Hajam Woe
roek kon dus over de staatsinkomsten
op dezelfde wijze beschikken als over
de inkomsten die hij uit zijn particuliere
eigendommen genoot.
Naast de eigenlijke hoofdstad Madja
pahit waren in het rijk nog verschillen
de andere welvarende plaatsen gele
gen, zoals Daha (Kediri), het reeds ge
noemde Singosari en een aantal be
langrijke kuststeden. Het oude Toeban
was nog steeds een grote handels
plaats, waar zich vele Chinese koop
lieden hadden gevestigd. Het kort vóór
1400 door Chinezen gestichte Grissee
was onder de regering van Hajam Woe
roek een bloeiende stad geworden. Zijn
inwoners waren, naar Chinese berich
ten verluidden, bijna allen rijk. Er be
stond een levendige handel in goud,
diamanten, schildpad en andere kost
baarheden. Hoewel het een slechte
haven had, was Soerabaja toch in wei
nige decennia de voornaamste koop
stad van het rijk geworden.
W. SATIJN
(wordt vervolgd)
(1). "Tienden" werden vanouds in China
en Israël geheven van veldgewassen,
vruchten, jongen van dieren enz. In het
oude Israël droegen de tienden het ka
rakter van offergaven aan de tempel en
het priesterschap. Hier te lande zijn ze,
in oorsprong kerkelijk, opgebracht
krachtens bevel of machtiging van
Clovis en Pepijn.
(2.) Reeds in het rijk van Karei de
Grote genoot de kerkelijke overheid
een soortgelijk privilege. Van de op
brengst van de grond, huisdieren in
begrepen, moest haar 10% worden af
gestaan.
bij uw
drogist
of
apotheker
The Singer Import b.v. - Leusden
9