Een Ongewone Oudejaarsavond Regen, niets dan regen, al een paar uur! Het pad, waarlangs ik te paard voortsukkel - rijden kan men het niet meer noemen - is het Gouvernements pad, dat de hoofdverbinding vormt tussen Singkawang, aan Borneo's westkust en de circa 70 km. dieper landinwaarts gelegen Controleurs standplaats met Militaire Post: Beng- kajang. Bij mijn vertrek van morgen uit Singka wang was het nog mooi weer, zo ook gedurende de eerste helft van mijn dagreis tot de pasangrahan van Peten gaan, waar ik afstapte voor ons mid dagmaal. Op dat eerste gedeelte ging alles van een leien dakje; mijn Austra lische cob, pas van Java meegebracht, stapte flink en regelmatig door, mijn Chinese koelies met de bagage volg den mij op de voet. Het pad, hoewel smal, toch goed be gaanbaar, liep meestal door alang- alangveld of kreupelhout en hier en daar wat licht bos. Ik hield mij bezig met de voor mij nieuwe omgeving op te nemen, die de indruk zou gemaakt hebben van een onbewoond eiland, ware het niet, dat ik een paar maal een rijtje Dajaks ontmoette, die, mij kin- der vriendelijk aankijkend, één voor één groetten met een luid: "Tabih, Toewanl", vermoedelijk het enige Ma leis, dat zij geleerd hadden. De vrouwen waren gekleed in een korte eigen-geweven sarong, die van laag op de heupen tot even boven de knieën reikte, om de heupen afgezet door enige gordels van in helle kleuren beschilderde rottan, waarbij de meest vooruitstrevenden nog een blauw Ma leis baadje droegen, dat, voor de borst afhangende, met de mouwen om de nek was vastgeknoopt. Het costuum van de mannen bestond uit een kort katoenen broekje, of een heupgordel van boomschors, met vóór een afhan gend einde, dat tussen de benen door getrokken, van achteren weer was vastgemaakt. Kort na mijn vertrek uit Petengaan be gon de lucht te betrekken, werd egaal loodkleurig en even later begon het te regenen, eerst een tropische stortbui, daarna in hevigheid afnemend, doch gestadig door. En zo, rijd ik nu al een paar uur, door weekt van regenwater. Mijn broek kleeft vast op het zadel; het water druipt van mijn hoed en snorpunten naar beneden, mijn gerimpelde handen houden stram de natte leren teugels omklemd. De omgeving is intussen wat. veran derd; het pad loopt nu door licht bos en het terrein is een weinig geacci denteerd; een bandjirende beek loopt bruisend langs mij heen. Gelaten rijd ik verder, steeds in de zelfde, regelmatige stap. Wel hoor ik nog achter mij het eentonig geknars van de pikolans, waaraan de Chinezen mijn bagage dragen, maar toch komt het mij voor, of dit geluid allengs zwakker is geworden. Zouden er koelies achtergebleven zijn? Ik kijk eens om, om poolshoogte te nemen. Wat is dat? Eén der koelies loopt nog slechts vlak achter mij, van de anderen is niets te zien. Zij hebben door de vele kronkelingen van het pad kans gezien, ongemerkt achter te blijven, waarschijnlijk om ergens voor de regen te schuilen. Maar één is er mij ten minste trouw gebleven. Ik kom echter tot de onaangename ontdekking, dat die ene juist twee koffers piekelt, die ik onderweg niet nodig heb en bestemd zijn voor mijn bestemmingsplaats. Het is nu duister geworden, maar de regen heeft Goddank! opgehouden. Het pad kan ik nu bijna niet meer on derscheiden en ik moet nu geheel op mijn paard vertrouwen, dat scherper ziet. We komen slechts langzaam vooruit, want zijn gang is aarzelend geworden; nu en dan staat hij bijna stil, de kop naar omlaag gestrekt, om zich te over tuigen, of hij 't pad niet bijster is ge worden. Dan gaat het weer langzaam voor waarts Opeens een scherp gekraak, gevolgd door geplas van water; het paard wan kelt, stort bijna, herstelt echter zijn evenwicht en staat, sterk voorover hellend stil, trillendè en snuivende. Plots uit mijn soezen opgeschrikt, zet ik mij in eerste impuls schrap, en trek tegelijk de teugels aan. Bij het zwakke licht van een lucifer - ik heb, zoals in het binnenland, de voorzorg genomen, mijn tabak en lucifers in een blikken doosje in veiligheid te brengen - ont dek ik wat de oorzaak is. Het pad wordt hier door een beekje gesneden, waarover een paar planken als brug dienst doen en een dier planken is bezweken onder het gewicht van man en paard. Dit laatste staat nu met de voorpoten in het water, de achterpoten krampach tig opgetrokken op de rand van de beek. Na het flauwe lichtschijnsel van 't lucifervlammetje, schijnt de duisternis nog zwarter dan te voren. Nog een vlammetje licht opeen aanhitsend mondgeluideen sprongen het volgende ogenblik staan we weer op het pad, nu aan de overkant. Bij het derde vlammetje gelukt het ook mijn koeli naar ons toe te scharrelen. Inwendig verwens ik zijn achtergeble ven kornuiten, waarvan er één o.m. mijn stormlantaarn draagt. Ik laat 't paard even bedaren en weer aan de duisternis wennen. Onderwijl informeer ik bij mijn metgezel voor de zoveelste maal, hoe ver hij denkt, dat we nog van Pak-Meong-Theo verwij derd zijn en ik krijg voor de zoveelste maal ten antwoord, dat we er vlak bij zijn. Mijn vertrouwen is echter geschokt. "Ja, dat heb je al zo dikwijls gezegd!" "Sekalang Betoel!" (nu werkelijk) zegt hij overtuigend in zijn schitterend Ma leis. Dan maar weer vooruit! Stap voor stap gaan we korte tijd in diepe stilte verder. Nu maakt het pad blijkbaar een bocht en ook krijg ik een gewaarwording, alsof de boswanden links en rechts beginnen te wijken, of de lucht frisser, de duisternis minder voelbaar wordt. Nog een paar stappenen daar vóór ons, op enige afstand Twee hoorbare zuchten van verlichting! Een triomfantelijk: "Itoe-lah Toewah, soedah datang!" (Daar meneer, daar zijn we er al) ontsnapt de mond van mijn getrouwe. Wat we zien, is een licht, een zwak gloeipuntje op door de duisternis niet te schatten afstand, maar hoe klein ook, ik geloof, dat ik nooit enig licht met meer vreugde heb begroet. Het betekent het eindpunt van mijn dagreis, een onderdak en rust. Als door een magneet aangetrokken, komen we nu sneller vooruit. Het lich tje wordt hoe langer hoe duidelijker; toch hebben we dit nog lang niet be reikt, als mijn koelie een uitroep slaakt. Ik begrijp er uit, dat we bij de pasan grahan moeten zijn, houd in, en vraag verwonderd: "Waar?" Want niets om mij heen duidt op de aanwezigheid van iets, dat op een huis lijkt. Ik tuur, tuur, tracht de duisternis te doorboren enja, waarachtig, daar links van het pad zie ik iets zwarts, in de donkerte een nog donkerder vlak vormend. Het volgende ogenblik hoor ik een stem, links, een paar meter van mij verwijderd. Het is die van mijn koe lie, die mij toeroept, dat het in orde is. Nog een van de weinige lucifers, die mij resten, spendeer ik er aan en bij het schijnsel ontdek ik een smal paad je, rechthoekig op het onze en iets verder, heel flauw, de omtrekken van een klein gebouwtje. "Goddank!" Van een kampong is echter niets te bespeuren, die moet dus ginder zijn, waar we het licht zien. Ik stap af, doe moeite mijn natte, ver- 26

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1973 | | pagina 26