stijfde benen te strekken, en, op ge voel voortstrompelend, gelukt het mij, het voorgalerijtje der pasangrahan te bereiken. Hier bind ik mijn paard, dat echter niet de minste neiging vertoont er vandoor te gaan, aan een der stijlen vast en zet mij vervolgens op de bo venste trede van het krakende houten trapje neer. Een ogenblik doorstraalt mij een gevoel van welbehagen bij de gedachte, dat ik nu een onderdak heb. Maar nu verder? Ik heb spijs, drank, bed noch licht. Licht - ja, dat moet ik in de eerste plaats hebben. Maar hoe er aan te komen? Daar valt me iets in. Ik vraag mijn Chinees, of hij de kampong verderop zou kunnen bereiken. Jawel - dat zou wel gaan. "Nu, ga daar dan heen en tracht bij de Loa Thai, de Kap-Tjong of wie je maar te pakken kunt krijgen een lamp te lenen, natuurlijk met olie er in; ik zal er een present voor ge ven". "Baik Toewan", en ik bemerk aan het ritselen van het hoge gras, dat hij ver dwijnt. Ik blijf alleen met mijn paard en met de troostvolle gedachte, "bezit je ziel in lijdzaamheid", rol ik op gevoel een sigaret en steek die aan. Bij het ster vende vlammetje kijk ik op mijn hor loge; 't is half acht. Behalve het concert, uitgevoerd door een onnoemelijk aantal kikkers - er schijnt dus nattigheid in de buurt te zijn - het gejaagde getrippel van enige ratten boven mijn hoofd en het geram mel, dat mijn paard met zijn gebit maakt bij zijn pogingen een paar bos jes gras te vermalen, is alles volmaakt stil. Een minuut of twintig zal ik zo gezeten hebben, genietend van de lang-ont- beerde tabaksrook, als het geluid van menselijke stemmen tot mij doordringt en ik, in die richting kijkend, twee licht- ogen zie naderen. Even later staan ze voor me; mijn eigen koelie, in de hand een petroleumlamp - peer uit een hanglamp genomen - met zwart-bewalmd, schuin afgebroken lam peglas; en naast hem een magere land genoot, ook gewapend met een lampje, die mij wordt voorgesteld als de Kap- Tjong, en mij vriendelijk begroet. Zijn stortvloed van vragen in slecht Maleis breek ik spoedig af met de we dervraag: of er ergens een slok brandy te krijgen is. "Blendy?" Neen, dat niet. Maar arak heeft hij wel, als ik dat wil hebben? Of ik soms nog wat anders nodig heb? Ik heb verwarming nodig, dus neem ik zijn aanbod aan en vraag hem tevens wat paddi voor mijn paard. Betrekkelijk spoedig komt hij terug met een fles half vol arak en een vuil grof glas met scheve voet, gevolgd door een opgeschoten jongen, die een paar bossen padi draagt. Een stevige slok van het lelijk-sma- kend vocht brengt weer leven in mijn aderen; ik begin me weer wat mens te voelen. Mijn eerste zorg is nu mijn paard een plaatsje voor de nacht te bezorgen. Op aanwijzing van mijn nieuwe helpers vinden we achter het gebouwtje eeh bouwvallig afdakje, waaronder ik het dier ontdoe van zijn harnachement,Jnet afwrijf met strohulzen, die ik daar zie liggen (veelzeggende nalatenschap van vorige reizigers) en van ruim voer voor zie. Dit gedaan zijnde, loop ik weer naar voren, waar mijn nieuwe vrienden ver gunning vragen weer naar huis te gaan, na hun vertrouwen uitgesproken te hebben, dat mijn koelies wel gauw zullen opdagen. Als ik intussen wat nodig mocht hebben, kon ik gerust laten roepen. Anders zullen zij morgen ochtend vroeg nog eens komen kijken, een wenk die ik volkomen begrijp. Van mijn koelies is nog niets te zien. Meer voor tijdverdrijf dan uit nieuws gierigheid begin ik het in- en uitwen dige der pasangrahan eens op te ne men. Deze is niet beter of slechter dan de meeste andere. Het huisje staat op palen, een voet of drie boven de grond, heeft een planken vloer en dito om- wanding. Vóór is een galerijtje over de gehele breedte, daarachter liggen twee even grote kamers, en de achterzijde van het huis wordt gevormd door een smalle overloop, weder over de gehele breedte; vóór en achter voert een houten trapje naar de begane grond. Het geheel ziet er vuil uit. 't Meubilair bestaat uit een oude wankele stoel, waarvan het matwerk - blijkbaar reeds lang geleden - is vervangen door kist- planken. Opwekkend is dit verblijf niet, maar in de gegeven omstandigheden ben ik er dankbaar voor. Nogmaals kijk ik verlangend uit in de richting, waar de koelies vandaan moe ten komen. Nog steeds niets te zien, of enig geluid te vernemen, dat de na dering van mensen aanduidt. Ik begin mij nu ernstig ongerust te maken, doch mijn metgezel verklaart zeker te zijn, dat ze vanavond nog komen zullen; ze zouden slechts voor de regen een schuilplaats gezocht heb ben. Verveling, moeheid, dorst en ergernis beginnen zich te doen gelden; voor 't ogenblik kan ik echter niets doen dan afwachten. Landerig zet ik mij in het voorgalerijtje op een mijner koffertjes neer, steeds starende in "de" richting. Op enige passen van mij af mijn koelie, uitge strekt op de vloer, een strootje in het gele gezicht. Buiten de kleine lichtkring der lamp, zwarte ondoordringbare duisternis. Uit de verte klinkt zacht het getokkel in snel tempo op een Chinees muziek instrument tot mij door. Al peinzende valt het mij ineens in, dat het oudejaarsavond is. Mijn gedachten beginnen te dwalen, gaan terug naar andere oudejaarsavon den op Java en in Holland Hoe groot is het contrast; daar; een sfeer van intieme gezelligheid met fa milie en vrienden, licht, warmte, over vloed van tong- en maag strelende din gen; hier: donkerte, eenzaamheid, nat tige kilheid, honger, dorst Maar wat is dat? Mijn gepeins wordt plotseling afgebro ken door het geluid van stemmen, druk gekakel, zoals alleen Chinezen dat le verenuit de goede richting ko mend. Ik vlieg overeind. Zouden ze daar werkelijkDe maan is opge komen en beschijnt de omgeving met een nog zeer zwak licht. Ik zie enige mensen naderen, en ja, waarachtig, ze piekelen grote voor werpen. Daar zijn ze! Daar is mijn bed, mijn eten en dranken, daar zijn mijn kleren! Het leed is geleden. Ik kijk op mijn horloge: 't is kwart over negenen. Een half uur later. Ik lig lekker in mijn flanellen pakje en verkwikt door 'n slok cognac, uitgestrekt op mijn smal, dun reismatrasje in een der kamers. Vóór mij heb ik op een rij geschaard: Mijn petroleumstelletje, waarop een keteltje water staat warm te worden, een bus "Van Houtens" 'n geëmailleerd ijzeren beker, een pannetje en een paar blik jes eten. In de aangrenzende kamer en op het achtererfje zijn mijn koelies, onder druk gekwek, bezig ook hun maal te bereiden. Een Chinees, in gezelschap van een of meer landgenoten, zwijgt alleen als hij slaapt. Mijn stevig maal is genuttigd en het rumoer in de andere kamer is ver stomd.. Ik kan de lust niet weerstaan nog eens even buiten te kijken, ga in het voorga lerijtje en leun over de balustrade. Uit de verte klinkt nog steeds de een tonige tokkelmuziek, begeleid door het gesjirp van duizenden krekels; overi gens is het nu stil. De lucht is opge klaard, sterren zijn aan de hemel zicht baar en de maan giet haar blanke licht over het landschap uit. Vóór mij, op enige passen afstand, loopt het pad waarlangs ik gekomen ben; daarachter strekt zich een brede alang-alangvlakte uit, op de achter grond en rechts overgaand in donker bos; in de verte zijn enige heuvels flauw zichtbaar. Links, op enige afstand, in de richting, waar het getingtang vandaan komt, glanzen de zacht wiegende kruinen van enige klapperbomen in het maanlicht. Daar ligt dus het Chinese dorpje Pak- Meong-Theo. Een ogenblik nog drink ik de rust van dit tafreel in. Dan doet de slaap zijn rechten gelden. Ik moet morgen weer vroeg op, heb nog 62 km. voor de boeg J. G. Koopman 27

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1973 | | pagina 27