De geschiedenis van de
tolrechten van Indonesië (III)
In dit nummer vervolgen wij de serie
over de geschiedenis van de tolrechten
van Indonesië, waarvan de twee eerste
delen verschenen in T.T. no. 7 en 9-
Was bij de vrede van Amiëns (25 maart
1802) het Bataafs Indië nog intact ge
bleven; na de inlijving bij het Franse
keizerrijk (1810) volgde spoedig de
bezetting van Java (1811) door de
Engelsen.
Gedurende het Engelse tussenbestuur
zagen niet minder dan vier tariefs
herzieningen het licht. In 1813 werd
het invoerrecht van 6% ad valorum
dat tot dusverre vrij algemeen had ge
golden, verhoogd tot 10% van de fac-
tuurwaarde. Aan de voor verschillende
havens nog uit de Compagnies tijd
stammende differentie der rechten
kwam een einde; de rechten werden
in het algemeen op gelijke voet ge
steld. In 1815 deed het instituut der
vlagrechten in de Indische politiek zijn
intrede, hetgeen tot een aanzienlijke
verhoging leidde van het tarief van
1813. Van goederen met Britse sche
pen aangevoerd zette men de factuur-
waarde met 30% op, van goederen met
vreemde bodems aangevoerd met
60%. Van de op die wijze berekende
waarden bedroeg het inkomend recht
10%. Intussen was het zeker gewor
den dat Java aan Nederland zou wor
den teruggegeven met het oog waarop
nog in 1815 de Nederlandse schepen
voor de toepassing der vlagrechten
met de Britse werden gelijkgesteld.
Vlak vóór de overgave van het eiland
aan de Commissie-Generaal werd het
invoerrecht van 10% tot 6% verlaagd
(begin 1816). Hierbij was de wens de
moeder van de gedachte. Engeland
bedoelde nl. door deze tariefsverla
ging Nederland zedelijk tot een be
stendiging ervan te verplichten. Het
Nederland van 1816 had echter een
eigen industrie te verzorgen die in
concurrentievermogen nog ver bij de
Engelse ten achterstond. Na de uitvin
ding van het stoomwerktuig had in
Engeland de textielindustrie een grote
vlucht genomen. Aanvankelijk in me
dedinging van het Voor-Indische pro-
dukt der volksnijverheid, veroverden
de Britse manufacturen geleidelijk de
markten in het Oosten. Dit werkte er
toe mede de reizen op Indië voor de
Engelsen meer profitabel te maken,
daar thans ook de uitreis geld in het
laadje bracht. Laatstbedoelde bron van
inkomsten moest Nederland nog ont
beren, hetgeen zijn terugslag had op
de mogelijkheid om t.a.v. exportpro-
dukten de Britse concurrent op de
Indische markt te kunnen overbieden.
De Indische tariefpolitiek van koning
Willem I had ten doel de Nederlandse
textielindustrie tot ontwikkeling te
brengen, waardoor aan de Nederland
se handelsvloot een voldoende uitla
ding zou kunnen worden verzekerd.
De zuidelijke Nederlanden (Gent, Lier,
Kamerrijk, St. Nicolaas) boden voor
zo'n ontwikkeling wel kansen. Onder
het continentale stelsel van de grote
keizer was de aldaar van ouds ge
wortelde textielnijverheid weer tot
nieuwe bloei geraakt, waaraan echter
een ontijdig einde kwam toen Frankrijk,
binnen zijn oude grenzen terugge
bracht (1814), zijn binnenlandse mark
ten door zwaar beschermende tolta
rieven voor eigen nijverheid ging re
serveren.
"Ter wegneming van allen twijfel" be
paalden de Commissarissen-Generaal
over Nederlands-lndië met ingang van
1 januari 1818 dat de inkomende rech
ten van door Nederlandse schepen
aangebrachte goederen geheven zou
den worden van hun factuurwaarde,
verhoogd met 30%, terwijl deze ver
hoging 60% zou bedragen, indien de
goederen door vreemde schepen wer
den aangebracht.
Vervolgens werd een "Reglement op
het heffen der inkomende en uitgaan
de regten op Java en Madoera" vast
gesteld en wel op grond van de over
wogen noodzakelijkheid om "met be
houd van het milde beginsel van vrijen
handel voor alle volken op Indië, zo
danige bepalingen te maken, welke,
zonder die handel te belemmeren, ech
ter aan den Nederlandschen handel en
de Nederlandsche scheepvaart die
voorrechten kunnen bezorgen, op wel
ke zij in Nederlandsche bezittingen
recht en aanspraak hebben."
In afwachting van een daarbij passend
tarief werd voorlopig reeds bepaald,
dat met ingang van 1 november 1818
alle invoerrechten zouden worden ge
heven van de factuurwaarde der goe
deren, verhoogd met 30%. Op basis
van deze waarde zou van goederen
met Nederlandse schepen aangevoerd
6%, met vreemde schepen in Neder
land uitgeklaard 9% en met vreemde
schepen uit vreemde havens komende,
12% worden geheven. Alsmede werd
gestipuleerd dat voor alle niet uitdruk
kelijk vrijgestelde goederen (zoals:
gemunt goud en zilver, zout, juwelen
en edelgesteenten, bagage van passa
giers etc.) uitvoerrechten verschuldigd
waren en wel, in afwachting der tot
stand te komen tarieven, op basis der
marktwaarde. Overigens werd het uit
voerrecht op dezelfde voet als het in
voerrecht gesteld en dienovereenkom
stig naar vlag en bestemming gediffe
rentieerd.
Toch achtte het moederland de pro
tectie nog niet voldoende. Bij Konink
lijk besluit van 25 april 1819 werd be
paald dat de voortbrengselen van de
Nederlandse grond en nijverheid, mits
voorzien van certificaten van oor
sprong, bij invoer op Java en Madoera
vrij ten invoer zouden zijn toegelaten
met uitzondering van levensmiddelen.
In verband met laatstbedoelde be
voorrechting wist Nederland zich in
Indië van 1/3 van de totale invoer te
verzekeren, doch nog niet van 1/3 der
totale scheepvaart.
Aangezien de Nederlandse katoennij
verheid niet tegen de zware concur
rentie van de hoger ontwikkelde En
gelse textielindustrie opgewassen
bleek, werd op 1 juli 1823 bepaald dat
wollen en katoenen manufacturen, ge
fabriceerd in Amerika of Europa en
komende uit vreemde landen beoosten
de Kaap, een invoerrecht zouden be
talen van 15%, indien aangevoerd met
Nederlandse schepen, van 25% bij aan
brengst met vreemde schepen. Deson
danks (1) gelukte het niet het Neder
landse aandeel hoger op te voeren.
De invoer van verschillende wollen en
katoenen stoffen uit Engeland ging nog
zo ver boven de Nederlandse aanvoer
uit (nl. 3.093.018,— tegen 192.282,—)
dat de gouverneur-generaal reeds
weer op 14 februari 1824 een nieuwe
Publicatie uitvaardigde, waarbij "ten
einde aan 's Konings heilzame bedoe
lingen de gewenste gevolgen te ge
ven" werd voorgeschreven dat "alle
goederen van wol of katoen in vreem
de landen bewesten de Kaap de Goede
Hoop vervaardigd en met vreemde dan
wel met Nederlandsche schepen aan
gebracht wordende, aan inkomende
regten zullen betalen, wanneer dezelve
rechtstreeks van plaatsen bewesten
de Kaap de Goede Hoop zullen wor
den aangevoerd, 25 ten honderd op de
getaxeerde waarde, tijdens den invoer;
en wanneer dezelve van eenige vreem
de bezittingen beoosten de Kaap de
Goede Hoop worden aangebracht 10
ten honderd daarboven, dan wel 35 ten
honderd." De op Ned-lndië ingestelde
Engelse scheepvaart werd nl. niet
rechtstreeks van Londen of Liverpool
uit, doch voornamelijk van Calcutta en
Singapore uit gedreven.
W. Satijn (wordt vervolgd)
(1) Van Engelse zijde werd alles gedaan
om het debiet van wollen en katoenen
stoffen in Indonesië te behouden. Fac
turen werden beneden de kostprijs op
gesteld, voor de Lord Mayor te Londen
beëdigd en door de consul gelegali
seerd. Deze laatste gaf zelfs verlof tot
het voeren van de Nederlandse vlag
op een Engels schip namens een koop
man te Antwerpen. Dat hierdoor ten
slotte de bescherming van de Neder
landse nijverheid op een fictie moest
uitlopen, valt niet te verwonderen.