De geschiedenis van
de tolrechten van Indonesië (IV)
In dit nummer vervolgen wï] de serie
over de geschiedenis van de tolrechten
van Indonesië, waarvan de vorige delen
verschenen in T.T. no. 1, 9 en 10.
Intussen was te London op 17 maart
1824 met Engeland een tractaat geslo
ten, o.m. inhoudende dat "onderdanen
en schepen" der ene natie in de kolo
niën der andere niet meer 6% zouden
betalen, wanneer die der eigen natie
daar vrij of niet meer dan het dubbele
waarmede die der eigen natie daar
belast waren. Uit de vóór de onder
tekening gewisselde nota's bleek dat
Engeland hierbij niet alleen gedoeld
had op scheepvaart- of verblijfsrech
ten, doch mede op invoerrechten. Ne
derland stelde zich nochtans op het
standpunt dat wanneer men "goede
ren" had willen aanduiden, men zich
metterdaad van dit woord had behoren
te bedienen.
Van Britse zijde rezen ernstige pro
testen tegen de niet met de geest van
het verdrag strokende Nederlandse op
vattingen. Teneinde verdere moeilijk
heden te ontgaan werd bij Publicatie
van 25 mei 1836 een nieuwe regeling
in het leven geroepen die tenslotte
door Engeland tegen heug en meug
werd aanvaard. Op voet van deze re
geling werden de Nederlandse wollen
en katoenen goederen bij invoer op
Java en Madoera met 12V2belast,
terwijl bij de invoer van vreemde ma
nufacturen het dubbele recht (25
werd gevorderd.
Bij de Publicaties van 25 september en
10 november 1837 werden niet minder
dan zes tarieven van in- en uitvoer
voor Java en Madoera in het licht ge
geven. De daarbij voor Nederlandse
artikelen vastgestelde lagere invoer
rechten golden uitsluitend voor zover
zij vergezeld gingen van een certifi
caat van Nederlandse oorsprong en
rechtstreeks uit Nederland met Neder
landse schepen waren aangevoerd.
Werd met betrekking tot goederen, die
niet in Nederland konden worden aan
gemaakt, overigens voldaan aan laatst
bedoelde voorwaarden, dan gaf zulks
eveneens recht op vermindering van
het invoerrecht van 12% tot 6%.
Ofschoon de rechten van wollen en
katoenen goederen gehandhaafd ble
ven op 12% en 25%, werd dit tarief
tot 1855 toe in zoverre door Nederland
ontdoken, dat de Nederlandsche Han
delmaatschappij, die als gevolg van
de "geheime lijnwaadcontracten" ge
bonden was jaarlijks een bepaald be
drag in de aankoop van Nederlandse
textielprodukten te besteden (1), in
Nederland weder gecrediteerd werd
voor de in Indië daarvan betaalde rech
ten. Deze contractuele verplichting tot
aankoop vond haar oorsprong in het
destijds ondernomen streven om, na
dat het Belgische industriegebied ver
loren was gegaan, te Haarlem en in
Twente een Nederlandse textielnijver
heid tot ontwikkeling te brengen.
Vrijstelling van invoerrecht werd bij
de hierboven bedoelde tarieven ver
leend voor: goud en zilver (gemunt en
ongemunt), juwelen, paarlen, edelge
steenten, paarden, muilezels en vee,
terwijl steenkolen en klapperolie te
vens werden vrijgesteld, voor zover
deze goederen uit Nederland met Ne
derlandse schepen werden aange
voerd; hetzelfde werd bepaald t.a.v.
alle niet afzonderlijk genoemde voort
brengselen van de Indische Archipel
in Nederlandse schepen aangebracht.
De uitbreiding van het Nederlandse
gezag op Sumatra ging gepaard met
groeiende tegenstand van de zijde van
Engeland tegen de heffing van diffe
rentiële rechten. In 1833 had de sultan
van Djambi de hulp van het gouverne
ment ingeroepen tegen stropende zee
rovers, die zich aan de mond van de
Batanghari hadden genesteld. Door de
Nederlandse Marine werden zij ver
dreven. Na gebleken verraad van deze
sultan (hij heulde met uitgeweken Pa-
lembangse groten, die het Palembang-
se gebied waren binnengevallen) werd
een expeditie tegen hem noodzakelijk
en volgde de bezetting van Moeara
Kompeh. Uiteindelijk werd de sultan
verplicht tot ondertekening van een
contract, waarbij hij bezetting moest
toelaten en de in- en uitvoer, zomede
het zoutmonopolie, moest afstaan te
gen een jaarlijkse toelage van 8000,-.
Het gouvernement trachtte steeds meer
de differentiële rechten naar het noor
den op te schuiven. Baroes werd in
1836, Singkel in 1837 door generaal
Michiels bezet. In 1838 volgde de ves
tiging in Indragiri, alwaar de soetan en
rijksgroten tegen een uitkering van
700,'s maands afstand deden van
de in- en uitvoerrechten. Met Siak en
Deli waren intussen nog onderhande
lingen gaande. Een civiel-gezaghebber
met een aan hem ondergeschikt doua
nebeambte werden aldaar geplaatst.
Van de zijde van de handel in Singa
pore waren in 1837 ernstige vertogen
tot de Britse regering gericht betref
fende de bezetting door het Neder
lands gouvernement van Moeara-Sa-
bak, hoofdzakelijk in verband met het
feit dat aldaar door de Nederlanders
differentiële rechten werden geheven,
hetgeen in strijd werd geacht met
artikel 3 van het Tractaat van 1824.
Onder pressie van Engeland gaf in
1841 de Minister van Koloniën, Jean
Chrétien Baud, bevel om alle posten
ten noorden van Palembang te ont
ruimen. De resident van Palembang
ontried ten sterkste Djambi te verlaten
en de gouverneur-generaal sloot zich
bij dit advies aan. Het opperbestuur
gaf toe, mits in Djambi geen differen
tiële rechten zouden worden geheven
"om de overmachtige en naijverige
nabuur alle verdere redenen of voor
wendsels tot vertogen af te snijden."
De eerste schrede op de weg naar
toepassing der vrijhandelsprincipes
was hiermede, zij het noodgedwongen,
gezet.
Intussen had de door de Manchester
mannen gevoerde leuze: "free trade,
peace, goodwill among nations" aller
wegen weerklank gevonden. Ook Ne
derland ondervond in toenemënde ma
te de druk der liberale beginselen. De
afkondiging van de Scheepvaartwet
van 8 augustus 1850, welke het weder
kerigheidsprincipe inluidde, vormde
een keerpunt in de tot dusverre op de
bescherming van de moederlandse be
langen ingestelde tolpolitiek. Aanvan
kelijk betrof het nog slechts de vlag-
rechten. De bevoordeling van de Ne
derlandse vlag, zoals neergelegd in de
tarieven van 1837, werd losgelaten,
voor zover het betrof schepen van die
naties, welke de Nederlandse 'schepen
op dezelfde wijze behandelden als hun
eigen bodems.
In 1855 vroeg de Nederlandse rege
ring aan de Kamers van Koophandel
advies over de wenselijkheid tot op
heffing te geraken van het stelsel der
differentiële rechten.
Over het algemeen bleken deze col
leges niet geporteerd te zijn voor de
opheffing der bescherming van het Ne
derlandse produkt. Desondanks publi
ceerde de regering in 1858 toch een
ontwerp-wet strekkende tot verlaging
van rechten en tot geleidelijke af
schaffing der differentiële rechten.
Onder het motief dat lage invoerrech
ten aan millioenen inlanders ten goede
zouden komen, verenigden zich een
groot aantal Indische handelshuizen
met dit ontwerp. Men berekende zelfs
dat het differentiële recht op lijnwaden
ten gevolge had gehad dat de bevol
king op Java en Madoera in een tijd
vak van 25 jaren een bedrag van om
trent 40 millioen gulden had betaald
ter bescherming van de Nederlandse
katoennijverheid. Gunstig achtte men
bovendien dat er een einde zou komen
aan "de chaos van verwarring, waarin
schier geen ambtenaar, zelfs tot het
speciale vak behorende, den weg kom
vinden."
Aangezien nochtans door velen de
tarieven te mild werden geoordeeld,
openbaarde zich in Nederland tegen de
18