Een hachelijke bustocht
naar landelijk Indonesië
De Toradjastammen hebben gedurende
eeuwen de heuvels van Midden-Cele
bes bewoond en waren tot betrekkelijk
recente tijden, krijgslieden en koppen
snellers.
Daar het hart van de Toradjalanden
slechts 250 mijl ten Noorden van Ma
kassar, de oude Oost-Indische spece
rijen handelsstad is gelegen, leek het
interessant om er een bezoek aan te
brengen.
Dus besloten mijn vrouw en ik dit tij
dens een korte vacantie te doen.
We hadden geen flauw vermoeden van
de gevaren van deze tocht, die niets
te maken hadden met koppensnellers.
De reis naar Toradjaland begon vroeg,
en de roep van de Muezzin om de
Moslems voor het gebed te waarschu
wen, weerklonk om 4 uur in de morgen
door de nauwe straten terwijl onze
betjak (een driewielige fiets-taxi) be
stuurder ons naar het busstation ver
voerde en hij onder het trappen van de
betjak met de muziek meezong.
De bus naar Parepare, Makale en Ran-
tepao - welke laatste plaats onze be
stemming was - werd al opgeladen
toen wij aankwamen. Meer mensen en
bagage dan je ogen konden geloven,
werden in de bus gestouwd. De bus,
met kleine zitplaatsen voor misschien
25 personen, bleek een vervallen, zelf-
gefabriceerd rijtuig te zijn, dat was be
vestigd aan het chassis van een oude
Dodge truck.
We kochten onze plaatsbewijzen van
1000 rupiah 2,50) naar Rantepao en
sloten aan in de rij van Indonesische
passagiers. Wij waren de enige vreem
delingen en het duurde niet lang voor
dat wij begrepen waarom vreemdelin
gen zelden gezien worden op deze
tochten.
Al schuivend, duwend en excuserend
slaagden we erin, tesamen met onge
veer 60 andere passagiers, hun tassen
en een vracht post en vracht, de bus
in te komen. Daar we op tijd waren
gekomen, kregen we zitplaatsen.
Zitplaatsen! De zitplaatsen waren ken
nelijk bedoeld voor de magerste en
kleinste Indonesiërs. Vooropgesteld
dat deze al klein van stuk zijn, vindt
zelfs een gemiddelde Indonesiër de
zitplaatsen toch ongemakkelijk.
Een Amerikaan van normale grootte
vindt het een marteling. Zijn benen zijn
te lang, het zitvlak te breed, de zit
plaatsen te hard.
Ik zat met mijn benen schuins en met
mijn voeten beklemd tussen de bagage
op de grond. Mijn vrouw zat in een
zitplaats bij het raam geperst.
Tenslotte begon de reis. De bestuurder
miste nauwlijks een lantarenpaal en
twee auto's, die net de parkeerplaats
bij het station uit kwamen rijden. Blijk
baar beloofde het een zenuwslopende
tocht te worden.
De Indonesiër naast mij was boos om
dat ik een deel van zijn plaats innam.
Mijn vrouw staarde naar mij vanaf haar
plaats bij het raam, waar zij geklemd
zat tegen twee uitsteeksels en een
hoek van het ijzeren geraamte van de
bus.
Even buiten de stad stopte de bus.
De gedachte kwam op, dat er mensen
uit zouden stappen. Maar neen. Of
schoon dit onmogelijk leek, kwamen er
nog vier passagiers bij. Dit was de
eerste van talrijke haltes, en bij elk
daarvan stapten er nog meer mensen
in.
Tenslotte besloot de bestuurder, dat hij
geen passagiers meer in de bus kon
persen. De in de bus gepakte mensen
was een onbewegelijke massa gewor
den. Terwijl hij nog steeds stopte voor
passagiers,begon hij "tweede klas"
kaartjes te verkopen. Deze waren goed
voor hurkplaatsen bovenop de lading
op het dak van de bus.
Gedurende de eerste drie uur (het
bleek een tocht van in totaal 13 uur
te zijn) reden we over een geasfalteer
de weg. Toen, plotseling, ging deze
over in een weg, waarvan het dek be
stond uit gestampte stenen. De chauf
feur handhaafde de snelheid, geen acht
slaande op het schokken. Toen het
scheen, dat er niets nog slechter kon
gaan, werd een jonge vrouw die voor
in zat, wagenziek. Ze ging zo nu en
dan met haar hoofd buiten het raam
hangen. De passagiers bij het raam
achter haar - onder wie mijn vrouw -
leunden opzij, weg van het raam, ie
dere keer als de vrouw haar hoofd
buiten het raam hield. Na ongeveer
vijf uur hield de chauffeur een pauze
om op adem te komen - de mannen
begaven zich naar een kant van de bus,
de vrouwen naar de andere kant.
Vijf minuten later rolden we weer heen
en weer, en nu begonnen we omhoog
te gaan het kale, vlakke land achter
ons latend, de heuvels in aan de voet
van bergen met grillige kammen, die
we voor ons zagen liggen, en die 8000
tot 10.000 voet hoog de lucht inreikten.
Nog een eeuwigheid van schokken en
schudden bracht ons de bergen in.
De weg bleef primitief. We kwamen
voorbij een paar verspreid staande
huizen - huizen met rieten daken op
palen met een stukje droge grond erbij,
beplant met bonen of ketella, en soms
een paar kippen.
De bus hield stil voor een lunchpauze
bij een theehuisje langs de weg. Er was
rijst en vlees en glazen heet water om
te drinken. Oude dorpsvrouwen ver
drongen zich tussen de menigte om
bruine suiker en gekruide zoetigheden
die in bladeren van de maïsplant ver
pakt waren en die erg veel op tamales
(mexicaans gerecht) leken. Dan weer
terug in de bus voor nog een paar
hoogst ongemakkelijke uren.
Een soldaat in het gangpad tegenover
mij was ingedut en intussen deed het
schudden van de bus zijn automatisch
van Russisch makelij zijnde geweer
kantelen, totdat de mond recht op mij
gericht was.
Zijn vrouw merkte dat ik lichtelijk in
paniek raakte en zei: "Tidak apa apa
Tuan" (het geeft niets, meneer). Het
deed er voor haar niets toe, maar wel
degelijk voor mij. Ik reikte naar het
geweer en zette het recht, er een zorg
zaam oog op houdend.
Nu was er zelfs geen excuus meer te
bedenken, om dit een weg te noemen.
De kuilen in de weg hadden als het
ware zelf kuilen. Bij iedere kleine brug
moest men moed scheppen.
Meestal waren de bruggen voorzien
van het doodshoofd en beenderen te
ken, om ervoor te waarschuwen dat de
overspanning onveilig was voor alles
boven de 2.7 ton. Onze volgeladen bus
moet minstens twee of drie maal zo
veel hebben gewogen.
Maar wij slaagden erin de bruggen
goed over te komen zonder ongeluk
ken en tenslotte bereikten wij eindelijk
de buurt van Rantepao. Eindelijk was
de reis ten einde. De verschrikkelijke
bustocht ten spijt, genoten wij van het
wonderbaarlijk mooie landschap.
Een dag van sightseeing overtuigde
ons ervan, dat de tocht tenslotte wer
kelijk de moeite waard was geweest.
Maar dat was vóór de thuisreis.
Door Joseph Galloway
(Overgenomen uit de S. F. Sunday
Examiner Chronicle van 29 Novem
ber 1970.)
BLADVULLING
Is het niet merkwaardig dat nu onze
afrekening met de natuur enorme pro
porties heeft aangenomen en beton en
asfalt groeien waar eens plant en
boom leefden, het parasitisme voort
blijft woekeren en zich nu ook van
de mensenmaatschappij heeft meester
gemaakt? Hierbij zinken de kleine
groepen mensen, die wij vroeger mis
prijzend parasieten noemden, in het
niet. Maar denk eens aan de ontelbare
handige meelopers in de WW, aan de
simulanten bij de fondsdokter, de pro
fiteurs van de veelsoortige vormen van
subsidie, de door de staat onderhou
den "kunstenaars", de werkeloze over
tollige studenten, enz. enz.
Nog steeds praten wij graag over de
wijze waarop werkeloze Indonesiërs
op de zak van familieleden leven. Maar
de miljoenen, die indirect op onze zak
leven omdat zij parasieten zijn van de
staat, daar praten wij niet over. Mis
schien zijn zij wel de hoofdschuldigen
in het voortgaande inflatieproces, om
dat immers onze productie steeds min
der wordt, maar "om humane redenen"
onze consumptie ontegenhoudbaar
blijft klimmen.
T.R.
10