De Eeuwige Hengelaar
Een sprookje van het eiland Simaloer.
In een dorp woonde er eens een man,
die steeds maar aan het hengelen was:
het was zijn bezigheid dag en nacht,
's Nachts hengelde hij aan zee, over
dag aan de rivier. Zijn vrouw pakte de
vangst niet eens meer aan.
Daarom zei de vrouw: "je doet niets
anders dan hengelen. Wat is het nut
daarvan? Je hebt al zó veel vis gevan
gen". "Wat begrijp jij ervan?" ant
woordde hij, "Hengelen is wat mijn hart
begeert; het verschaft me een enorm
plezier. Wij hebben in ieder geval vis
om te eten èn om te verkopen. Daarom
hengel ik altijd".
Op een dag ging hij uit hengelen in
een kleine beek. Hij ving een alabol-
larodo, en wierp die in zijn korf. Toen
hij, na lang wachten geen vis meer
ving keerde hij naar huis terug.
In de voortuin van zijn huis kwam zijn
dochtertje - zo groot dat het al kleren
droeg - hem tegemoet, en vroeg: "Heb
je veel gevangen, vader?"
"Alleen een alabol-vis", zei de vader.
Toen de man de vis het huis in droeg,
vroeg zijn dochtertje: "Mag ik met de
vis spelen, vader?" "Zeker, mijn kind",
stemde de vader toe.
Het kind nam de vis en deed hem in
een schotel met water, opdat hij in
leven zou blijven. Zij nam twee rijst
korrels en gaf ze de vis te eten. De
vis nam ze aan en slikte ze weg.
De volgende morgen zag ze dat de
vis flink was gegroeid. Zij nam wat
rijst tussen de vingertoppen en deed
dat in de schotel als voedsel voor de
vis.
De volgende dag was de vis weer gro
ter geworden. Het kind nam hem toen
uit de schotel en droeg hem naar een
karbouwenpoel. Dag op dag en maand
op maand werd hij groter. Ze droeg
hem dus naar een beekje, en tenslotte
naar de rivier. Zij zorgde nog steeds
voor hem, gaf hem van alles te eten
zoals rijstepapkorrels, gestampte rijst,
en alles wat zij nog maar vond.
Toen stierf haar vader, daarna ook
haar moeder, zodat zij uiteindelijk al
leen achterbleef. Het moment brak aan
dat padi en rijst opraakten, evenals de
geiten, buffels en kippen. Al die tijd
had ze ook de vis verzorgd, zodat deze
zo groot als een reusachtige tauhao-
stam geworden was.
Op zekere dag kwam zij zonder eten
bij de vis.
"Waar is mijn eten?" vroeg deze.
"De voorraden van mijn vader zijn
verbruikt. Ga nu weg en zoek ergens
anders te eten", vertelde hem het
meisje.
Toen antwoordde de vis: "Kom dan
hier, opdat ik jou kan opeten".
Onbevreesd sprong het meisje op de
kop van de alabol. "Goed, eet me
maar op, lieve alabol", zei het meisje.
"Ik ben niet bang van je, want ik heb
je al sinds je nog zó'n klein visje was.
Als je me opeet, vervloek ik je en
wordt je tot stof. Veel van mijn vader's
bezit bevindt zich in jouw buik, en ik
ben het moe je elke dag te verzorgen.
Ik kan het niet meer; jk heb niets
meer". "Tja, onder die omstandigheden
kan ik je niet opeten", zei de vis. "Wij
zullen dus getwee een rechtvaardige
man moeten opzoeken. Laat ons naar
de bovenloop gaan".
Nu gingen zij samen de rivier op. Toen
zij een drijvende pisang-stam tegen
kwamen zei de vis: "Wij vragen om je
oordeel". De pisang-stam antwoordd:
"Zó zijn de mensen. Ik was mooi en
zag er veelbelovend uit, maar ze kap
ten mij om. Daarom, vreet het meisje
direct op".
Verderop kwamen zij een drijvende
boomstam tegen. Weer vroeg de vis:
"Wij vragen je oordeel". De boomstam
antwoordde: "Eet dat meisje zo snel
mogelijk op. De mensen in dit land
zijn zo. Ik stond op het vasteland in
pracht en praal, maar ze wierpen mij
in het water en maakten me vuil".
Weer verderop ontmoetten de reisge
zellen een kepiting. "Wij vragen om
je oordeel", zei de vis weer. De kepi
ting antwoordde: "Als jij dat meisje
niet opeet, doe ik het! De mensen zijn
arglistig. Eerst geven ze ons te eten
en dan vangen ze ons en eten ze ons
op. Zij proberen ons met list te pakken.
Maar, aan de bovenloop van deze ri
vier woont een vorst. Vraag hem zijn
oordeel".
De vis en het meisje vervolgden hun
reis en toen zij boven aankwamen,
troffen ze de vorst juist bij de rivier
aan het baden. De mens sprak: "Hoe
komt het, alabol-vis, dat je een meisje
op je kop meedraagt?" En de vis ant
woordde: "Wij verzoeken U, gebieder
van deze rivier, om een rechtvaardig
oordeel". De vorst antwoordde: "Wan
neer je dit oordeel wilt opvolgen, zeg
ik het; wanneer je het niet van plan
bent, zeg ik het niet". En bij zichzelf
dacht hij: "Wanneer de alabol-vis het
meisje opeet, zal ik zeer treurig zijn
omdat ik dan nimmer meer haar ge-
lees verder volgende pag., Ie kolom onderaan
18