AAN DE RAND VAN DE RIMBOE Dit aardige relaas van een jeugd op Borneo werd geschreven door de Heer A. v. d. Ende, die inmiddels is overleden. Ik was een jongen van elf jaar toen mijn vader werd overgeplaatst van Makassar naar Sintang. Sintang ligt, zoals misschien niet algemeen bekend is, aan de samenvloeiing van de Ka- poeas en de Melawi, diep in de bin nenlanden van Borneo. Als ik het mij nog goed herinner ligt het ongeveer 300 km van Pontianak. Dat is de hoofdplaats van de Wéster afdeling en ligt aan een van de delta- monden van de Kapoeas, nog een heel eind van de kust af. We hadden al een lange reis achter de rug toen we met de K.P.M. de "Brou wer" de Kapoeas opvoeren. Mijn jon gere broer en ik mochten op de brug komen. De kapitein bracht zelf 't schip naar binnen. De "Brouwer" zwaaide door de vele bochten zonder een enkele keer vast te lopen. Soms raakte het achterschip bijna de oever. De takken van de bomen slierden dan over het dek. Telkens op het juiste moment klonk het tegen de roerganger: "Sedi- kit kiri" of "sedikit kanan". Wij jongens hadden de grootste schik als na het passeren van het schip de lantings aan de oever wild op en neer dansten. De katjongs op de vlothuizen genoten ook. Van opwinding sprongen ze vaak in de rivier en zwommen een eind met ons mee. In Pontianak moesten we enige dagen in het hotel wachten op de komst van de "kapal Irma". Deze kleine K.P.M.- er onderhield een wekelijkse dienst tussen Pontianak en Sintang. Het scheepje had geen eigen voortbewe ging. Het werd getrokken door een sleepboot, die er naast lag. De "kapal Irma" was net een ark van Noach. Het had twee dekken. Het bovenste dek had hutten en een kleine voorgalerij, waar we onze maaltijden kregen. Op het onderste dek krioelde alles door elkaar, mensen zowel als dieren. Daar huisden de dekpassagiers met al hun hebben en houden. Het lag er vol met allerlei barang. We zagen er zelfs varkens liggen, verpakt in rotan man den Het was er altijd benauwd en het stonk er geweldig. We kwamen er al leen maar als het nodig was. Het eerste deel van de reis op de Kapoeas vonden we nog wel interes sant. Maar al heel gauw werd het een tonig. Je voer door oerwoud en nog eens oerwoud. Voor wat afwisseling zorgden grote troepen apen. Die volgden ons vaak geruime tijd, krijsend van boom tot boom slingerend. Voeren we dicht langs de oever dan sprongen ze aan dek en gristen pisang weg, waarmee ze grijnzend verdwenen. Op sommige plaatsen lagen krokodillen op de zan dige oever te zonnen. Als de kapitein aan de stoomfluit trok, draaiden ze zich loom om en verdwenen in de rivier. De gezagvoerder van de "kapal Irma" vertelde ons, dat hij wel eens op de boeaja's schoot, meestal zonder suc ces. De kogels schampten af op de harde gepantserde huid. Alleen als men het oog raakte waren ze er geweest. Opvallend waren de talrijke doerian bomen langs de oevers van de Ka poeas. Onder de grootste waren hutjes van atap. Daarin zat de Maleier het "beroep" van "djaga doerian" uit te oefenen. Veel inspanning kostte hem dit niet. Hij had maar de rijpe vruchten op te rapen, die met een plof op de grond kwamen. Was zijn prauw vol met deze welriekende doerians, dan ging hij ze aan de man brengen. Voor al de eerste oogsten brachten veel geld op. Op onze reis naar Sintang deden we onderweg enkele plaatsen aan. De eerste was Tajan. Daar kwam een Engelse familie aan boord. Die woonde op een rubberonderneming in de buurt van Tajan. Voor deze mensen was de komst van de "kapal Irma" telkens een gebeurtenis. We werden uitgenodigd om bij hen te komen "rijsttafelen". Toen viel het mij als jongen op hoe eenzaam en moeilijk het leven in de rimboe is. Men was er geheel van de buitenwereld afgesloten. Er was geen telefoon, electrisch licht, waterleiding of gas. De radio kende men niet, noch de teevee. Sommigen hadden een pri mitieve gramofoon, nog met zo'n grote hoorn of een piano. In de Kapoeas bij Tajan lagen uitge strekte zandbanken. Als het lange tijd niet had geregend vielen deze droog. De rivier werd dan onbevaarbaar. Toen we op Sintang woonden, hebben we het meegemaakt, dat de "kapal Irma" vijf weken wegbleef. Toen we eindelijk de bekende stoomfluit hoor den, stroomde iedereen naar de aan legsteiger. "Kapal datang!" hoorde je in de kampongs roepen. Ik zie nog de stapels brieven, tijdschriften en kranten die we dan kregen. Op een snikhete middag kwamen we in Sintang aan. De hele Europese ge meenschap was aanwezig om ons te begroeten. De plaats ligt zoals ik al eerder ver meld heb, aan de samenvloeiing van de Kapoeas en de Melawi. Op de hoge linkeroever woonden de Europeanen en lag de kazerne. Er waren daar ook verscheidene Maleise kampongs. Op de rechteroever van de Kapoeas lag het "paleis" van de Panambahan, de vorst van Sintang. Om de "istana" had den zich ook kampongs gegroepeerd. Aan de Melawi lag het Chinese kamp. Wij woonden in een groot houten huis, dat op hoge neuten stond. De kolong onder ons huis heeft wel eens onder water gestaan. Achter ons huis was een grote tuin, waarin allerlei vruchtbomen stonden. We hadden mangga- manggis- papaja pisang- doekoe- djamboe- ramboetan- nangka en zelfs doerian-bomen. Achter in de tuin was een ananas aanplant - ananas Bogor - waarop we dol waren. Een typische vrucht, die ik alleen op Borneo gezien heb, was de rambai, die op de doekoe lijkt. We lusten ze graag, maar moeder had liever niet, dat we ze aten. "Je krijgt er buikpijn van", zei ze. Behalve mijn moeder hielden wij allen ook van doerian. Moeder kon de lucht niet uitstaan, zodat we ze altijd in de bijgebouwen moesten eten. En nu iets over ons leven als jongens aan de rand van het oerwoud. Een school was er niet. Van moeder kregen we les. Als ik het goed onthouden heb, ging dat volgens de "Klerck methode". We leidden een vrij eentonig bestaan. Veel afleiding was er niet. Gelukkig was er een tennisbaan achter de soos. Mijn broer en ik hebben daar net zo lang geoefend tot we mochten mee spelen met de gróte mensen. Even buiten de plaats in het oerwoud lag een verlaten goudmijn. Daar had zich een meertje gevormd met mooi helder water, de "parit mas" geheten. Vader had een paar djaloers gekocht. Dat waren uitgeholde boomstammen, meestal niet langer dan drie a vier meter. Die djaloers waren voor de be volking hèt vervoermiddel op de rivier. Ze zaten er soms wel met z'n drieën in. Als riem gebruikten ze een dajoeng, net een grote houten lepel. Zelfs de kleinste katjong kon er behendig mee omgaan. We gingen ons nu in zwempak oefe nen in de djaloers op de "parit mas". De eerste tijd sloegen we telkens om Maar het duurde niet lang of we had den de slag te pakken. We mochten toen van Vader er de Kapoeas mee op. In de omgeving van de plaats kwamen veel wilde varkens voor. Op een keer mocht ik met een paar soldaten mee 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1974 | | pagina 14