VACANTIE IN EIGEN BERM! Een dodenri en nog wat "De Automobilisten zijn vandaag erg onrustig Hieronder vervolgen wij de serie jeugd herinneringen van Sumatra's Westkust, ge schreven door Mevr. Ziesel-Schmidhamer, waarvan het eerste deel in T.T. van 15 juli verscheen. Het gebeurde, toen ik ongeveer 12 jaar was. Op Sumatra's Westkust. We zou den gaan logeren bij de Controleur B.B. van Manindjau. Kennissen van ons uit Padang met hun Chevrolet en wij, mijn vader, moeder en ik met ons trouwe Fordje. Vanaf Matoer ging het naar beneden naar het meer van Ma nindjau. De afdaling werd "de weg met de 44 gevaarlijke bochten" genoemd. De weg was smal en de bochten wa ren veelal z.g. elleboogbochten. Hier moesten we vaak "zagen" om de bocht te kunnen nemen. Vooral omdat het hier vrij smal was. Aan de ene kant was het ravijn, waar je beneden de weg kon zien liggen, die je later moest berijden. En aan de andere kant de rotsen, waar de weg in uitgehouwen was. Veelal zwaar begroeid, waar de helling niet zo steil was. De andere familie ging het eerst naar beneden. Toen volgden wij. Wij hadden ook nog onze chauffeur bij ons, die uitstekend chauffeerde en de boel moest onderhouden. Een kundig man. Maar meestal chauffeerde mijn vader zelf, zoals nu. En ook hij was een prima rijder. We begonnen onze tocht naar beneden Bij elke bocht sterk remmen en ma noeuvreren met het stuur, om geen obstakels te raken. Het ging soms steil naar beneden. Ongeveer halver wege was het mis. Deze oude Fordjes waren natuurlijk primitiever van con structie dan onze tegenwoordige auto's. Plotseling roken we een nare lucht van verbrand rubber en ja hoor, de rem- banden bleken doorgebrand te zijn, door het voortdurend remmen. Een akelig geknars en gepiep klonk op uit het inwendige van de auto. We hielden ons hart vast. Mijn moeder en ik zaten achterin. De chauffeur naast mijn va der. De snelheid van de auto begon toe te nemen, omdat er niet meer goed geremd kon worden. En dat bij al die steile bochten. Gelukkig was het weg dek betrekkelijk goed. Mijn vader was bleek geworden en zijn gezicht was vertrokken van spanning. Remmen kon alleen nog maar op de achteruit. Zelfs de eerste versnelling was nog te snel. Dus moest hij steeds even de achteruit inschakelen. De wa gen slierde bij de bochten gevaarlijk dicht langs de rand van het ravijn. Maar telkens wist mijn vader, onder het erbarmelijk gekerm van staal op staal geluid van de rem en het terug schakelen, de auto weer in het goede spoor te brengen. Schokkend bewogen we ons voort. Mijn moeder had mijn hand gegrepen en was ook doodsbleek geworden. Toch uitten we geen kreet, om de con centratie niet te verbreken, die mijn vader nodig had voor de besturing. Steeds als we op een haar na het ravijn misten, kneep mijn moeder hard in mijn hand. Maar ik dorst-geen kik te geven. Wat de chauffeur dacht weet ik niet. Zijn gezicht was als uit steen gehou wen en slechts af en toe trok er een zenuwtrek over zijn strakke mond. Hij hield zich meesterlijk. Zo ging het ettelijke bochten naar be neden. De tocht duurde eigenlijk niet zo lang, maar voor ons leek het wel eeuwen te duren. En geen van ons durfde ook maar iets te zeggen. Eindelijk was het einde in zicht. Een lange flauwe helling bracht ons tot het erf van het controleurshuis. Mijn vader had geen kracht meer iets verder te doen. Hij schakelde de motor uit en liet de wagen gewoon uitlopen. Een weldadige stilte daalde op ons allen neer. Geen gillend geknars meer en geen motorgeronk. Als een vermoeid kind rolde de wagen zachtjes voort. We hobbelden over een paar bloem bedden en met een lichte schok kwa men we tot stilstand tegen de muur van het huis. Heel zachtjes. De nachtmer rie was beëindigd. Het duurde enkele minuten voor mijn vader zich bewoog en met een diepe zucht van opluchting uitstapte. Ook wij waren te beduusd geweest om ons te bewegen al die tijd. Wij herstelden ons al spoedig, toen onze kennissen en de controleur kwa men aanlopen, om te vragen wat die eigenaardige aankomst te beduiden had. Toen kwamen de verhalen los. Al leen mijn vader zei niet veel. Wij deden het woord wel. Maar nu moesten we andere remban- den hebben en die waren alleen te krijgen in de bewoonde wereld. Dus moest onze chauffeur met de bus van Matoer er op uit om die dingen aan te schaffen. Pas de volgende dag kwam hij terug. Inmiddels brachten wij onze tijd door met zwemmen, luieren en vissen in het meer. Toen de terugtocht aanving zeiden on ze kennissen dat wij maar het eerste naar boven moesten met het Fordje. lees verder volgende pagina 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1974 | | pagina 14