DE KLUIF
hoog en had een doorsnee van zo'n IV2
meter, de tweede was iets korter
en de achterste had een hoogte
van een volwassen persoon, allen
waren ze even dik. Alien bewogen of
beter gezegd zweefden over de grond
in dezelfde richting als de onze, dus
noordwaarts. De afstand tussen ons en
die verschijning aan de overkant van
het kanaal bedroeg ongeveer een 50
meter of meer. Ondanks het late uur
- het was intussen al 7 uur of half acht
geworden - konden wij alles aan de
andere oever nog duidelijk zien omdat
er geen begroeiing was (sawahvelden)
en ook omdat de maan in het oosten
al begon op te komen. Ik voelde mijn
wangspieren verstijven, wat mij het
praten moeilijk maakte. Het hele geval
duurde hoogstens een minuut en toen
waren de gedaanten weer even onver
wachts verdwenen als ze gekomen
waren.
Van hallucinaties kon niet gesproken
worden, omdat ook mijn metgezel het
zelfde verschijnsel gezien had. Deze
vrind, een Soendanees, vertelde me
later dat het onstoffelijke wezens
waren: "penoenggoe's", een soort
van wakers die een bepaalde plek
of plaats, soms ook een1 boom of
een bron, die anker (anker taboe of
heilig?) was, moesten bewaken. Deze
soort verschijnselen noemde hij "me
medie" of "dedemied" en waren vol
gens hem heel gewoon en veel voor
komend. Of ze ook gevaarlijk zijn ver
telde hij me niet. De Soendanees kent
nog meer geesten zoals de "reriwa's",
de "djoeriegs", de "koentianak", de
"Kelong wèwè" enz.
Zou een van de lezers of lezeressen
van Tong Tong over deze zaak mis
schien nog een andere en betere ver
klaring kunnen geven?
H. Remezond
Nooit zal ik die tocht naar Singapore
vergeten. We schreven toen 1942 (of
was 't 1943? Ik weet 't niet meer). In
'ri geblindeerde derdeklaswagon wa
ren wij naar Soerabaja getranspor
teerd. Het was gevaarlijk om tussen de
latjes van de neergelaten jaloezieën te
kijken, want op ieder bordes stond een
Jap, en uitkijken was streng verboden.
Natuurlijk waren er toch wel een paar
brutale Indische jongens, die ons, on
danks het uitkijkverbod, af en toe op
de hoogte hielden. En zo wisten we
dan, toen de trein, na veel verwarrend
gerangeer, stilhield, dat we in Soera
baja waren.
Allemaal uitstappen! En lopen maar.
De bevolking stond zwijgend aan de
kant, en durfde niets te ondernemen,
uit vrees voor de Japanse bewaking, al
wisselde soms heimelijk een trosje pi
sangs van eigenaar. Maar 't bleef uit
kijken geblazen, want de Jap had een
losse hand.
Het bleek, dat we naar de haven wer
den gedirigeerd. Daar lag een vracht
boot, de "Maebasu Maru" (de naam
zal ik nooit vergeten), die ons zou ver
voeren. Waarheen? Bestemming onbe
kend. Je wist immers nooit van te voren
waar de Jap je heenbracht? Later zou
blijken, dat we naar Singapore zouden
gaan. Een gevaarlijke overtocht, van
wege de geallieerde onderzeeërs, die
daar in de buurt bleken te kruisen.
Veel later hoorden we namelijk, dat een
boot ervóór en een boot erna, beide
met krijgsgevangenen aan boord, wa
ren getorpedeerd. Geen overleven
den. Goed dat we dat gevaar destijds
niet beseften, ik tenminste niet, want
anders hadden we helemaal geen leven
gehad.
Het was trouwens toch al geen ple-
ziervaart, want we werden met z'n allen
in het ruim gestopt. Overdag werden
we enkele uren aan dek "gelucht".
Toen ik daar zo in het ruim lag, temid
den van honderden anderen, waarvan
sommigen aan dysenterie leden, en
dus gedurig de ijzeren trap naar boven
opmoesten, moest ik aldoor denken
aan Dante's "Inferno", want veel erger
kan het daar niet geweest zijn.
Een windzak zorgde voor wat frisse
lucht in die verstikkende atmosfeer,
maar na een kwartiertje werd er van
de andere kant geschreeuwd: "Om
draaien dat ding! We verrekken hier!"
En dan blies de windzak weer even: in
de andere richting. Totdat het de Jap
begon te vervelen, en hij de windzak
weghaalde
Toiletten waren er niet, tenminste niet
voor ons. Op het voordek stond links
en rechts een huisje, dat enigszins bui
ten het schip uitstak, zodat alles met
een in zee verdween. Spaarde natuur
lijk spoelwater, dat wel.
Het eten werd aan dek geserveerd, en
was bar slecht: een handjevol rijst met
wat groente, enfin, het gebruikelijke
Japanse menu. Soms kregen we een
soort sajoer of soep. En nu kom ik dan
eindelijk aan de ervaring die ik U wil
de vertellen.
Op een dag was er weer die soep. Er
zat die keer zowaar wat vlees in. Na
tuurlijk niet veel, maar goed, je had
dan tenminste toch de illusie. Eén van
onze mensen stond met een houten
spaan in de soepketel te roeren, en
we hoorden hem opeens roepen: "Hé,
jongens, ik zie een kluif!" Met enige
moeite werd hij eruit gevist, maar toen
rees de levensgróte vraag: wie krijgt
'm? Er werd een oplossing gevonden:
we moesten allen in een kring gaan
staan, één van onze jongens met z'n
rug ernaar toe. We moesten elkaar
toen de kluif doorgeven, tot die ene
man op een zeker ogenblik "Ho!" riep.
Degene die de kluif dan vasthield, zou
dan de gelukkige bezitter ervan zijn.
Zoiets dus als "zakdoekje leggen, nie
mand zeggen". Klaar? Vooruit, starten
maar! En daar ging de kluif!
In het begin wilde iedereen 't ding zo
lang mogelijk bij zich houden, in de
hoop dat hij de gelukkige zou zijn, wan
neer er "Ho!" geroepen zou worden.
Maar die bak ging niet door, want er
werd van alle kanten geroepen: "Vlug
ger, vlugger!" Dus ging de kluif in ver
sneld tempo van hand tot hand, totdat
er opeens "Ho!" klonk. En wie had hem
toen? Juist, U raadt 't: ikke. Overal ja
loerse blikken, maar ik zat snor! Nou
ja, veel zat er echt niet aan, hoogstens
een paar velletjes en draadjes, en na
een poosje gooide ik de volkomen
schoongekloven kluif met een wijde
boog in zee. Ziezo, ik had ook weer
eens een keer "lekker gegeten!"
En toen moesten we weer naar bene
den, naar Dante's "Inferno" en naar
de windzak. Koera, koera! Bakéroü
Si Gaboel
19