"Udjan Datang, Kambing Lars" "Udjan datang, kambing lari"; het is de eerste regel van een liedje dat ik als kind van Nènèh Tidjah leerde, mijn oude lijfbaboe gedurende jaren. Er volgt een tweede regel op een vers moet immers rijmen! die niet erg stichtelijk klinkt. Maar hier gaat het mij niet om, het gaat mij alleen om die eerste regel. Ik kan het niet helpen dat ik telkens als ik dit simpele regeltje uit mijn achterhoofd opdiep, overstroomd word door herinneringen. Het is-ook een bijzonder dichterlijke regel, vind ik, die een lichte schok geeft en iets openstoot, zoals eigenlijk elke goede versregel dat doen moet. Het is in de middag en het is warm en drukkend. Mijn ouders zijn in hun slaapkamer en doen hun siësta, zoals elke middag.- Ik loop in mijn tjelana monjet, op blote voeten langs de ra- wah's achter ons huis. Eigenlijk moet ik ook in mijn kamer zijn en "rusten", maar ik ben ongehoorzaam. Het gaat straks regenen en daar wil ik bij zijn. Verderop zijn de tegallans die zoals altijd afgesloten worden door een don kergroene zoom: een rij bomen en wat bamboestruiken waartussen je enige kampunghuizen kunt vermoeden en er lopen een paar geiten. Daarboven is een lucht met grijze wolken, van boven soms nog wit, maar van onder al lei kleurig, alsof ze een last dragen. Ze komen in grote drommen opzetten en plotseling laten ze in de verte een regensluier vallen, een witachtige sluier. Op dat ogenblik gaat het ook waaien, een koele wind die van de bergen komt en die de geuren mee voert van aarde, van gras, van hout en groen. En dan het gevoel dat daarbij past! Een heerlijk gevoel van verade ming en verwachting. Ik ren naar huis, naar de bijgebouwen en daar wacht ik de regen af en Nènèh Tidjah staat naast me. Bij ons regent het nog niet, maar we horen het ruisen nader komen, meer en meer, het wordt een zwaar gonzen. Als de eerste druppels op de pisangbladeren en de dakpannen tik ken, behoef ik niet lang te wachten of ik hoor haar al prevelen: Udjan datang, kambing lari, matros mabok, delapan hari Het klonk als een toverformule die bij de regen hoorde en die ik nooit ver geten zal zolang Nènèh Tidjah in mijn herinnering blijft en daar is ze niet meer uit weg te denken. Ze is voor mij onverbrekelijk aan mijn kindertijd verbonden. Ze was een Javaanse en kwam uit Semarang waar ik ook geboren ben. Ze moet kort na mijn geboorte ge komen zijn; toen ik zeven jaar werd was ze er nog; vlak daarop is ze over leden. Ik zie mijn moeder nog vóór mijn bed staan. Ze keek anders dan anders. Voor ze iets zeggen kon, vroeg ik al: is Nènèh Tidjah dood? Later op de dag mocht ik haar nog zien. Ze was de eerste dode die ik zag. Nènèh Tidjah was een bijzondere vrouw, die in ieder geval niet het klas sieke voorbeeld is geweest van de ge dweeë baboe die met onuitputtelijk ge duld haar sinjo verzorgde en het in alles toegaf. Ze was het beslist niet, want ik herinner me haar vaak moppe rend, humeurig, knorrig en sjagrijnig ('ngomèl sadja', zei mijn moeder) en ze was dikwijls boos, meestal op mijn moeder, die zwijgend haar standjes in casseerde. Ze sloeg me nooit - zo ver westerd was ze niet - maar ze kon wel venijnig in mijn arm knijpen of haar nagels in mijn oorlel drukken. 'Anak sètan', zei ze dan. En hiermee logen straft ze de mening van sommige Hollanders dat Indonesiërs hun kinde ren nooit zullen pijnigen. Overigens ben ik er dankbaar voor dat zij althans niet aan de progressieve mythe van dé altijd zachtzinnige Indonesiër beant woordde. Ik ben daardoor niet hele maal kunnen uitgroeien tot het ver wende Indische jongetje, het typische baboekind, dat ik nu nog weieens in sommige volwassenen herken. Ik was erg aan Nènèh Tidjah gehecht en zij aan mij, maar ik kan nu aan al deze gehechtheid denken zonder al te veel vertedering en zonder sentimenta liteit; daar heeft ze zelf voor gezorgd. Maar ik zal haar in grote dankbaarheid blijven gedenken. Ik begin hier in Hol land ook hoe langer hoe meer haar in vloed in mijn leven te beseffen. Deze is beslissend geweest, vooral voor mijn latere verhouding tot de natuur. Door altijd om me heen te zijn met haar nukken en zorgen, met haar bedreigin gen en bezweringen, heeft ze me ge vormd. Ze heeft me op een leeftijd dat ik daar blijkbaar ontvankelijk voor was, ingeleid in haar wereld en in deze wereld waren de goede en boze gees ten in een voortdurende strijd gewik keld, die soms in een geweldig on weer kon losbreken. Als het in de west moesson bliksemde en donderde, was ik ervan overtuigd dat daarboven de aardse en hemelse krachten verwoed aan het vechten waren. Als het ge rommel van de donder naderbij kwam en weer in de verte verklonk, wist ik dat het hemelse leger voorbijgetrokken was, met krijgers, gezeten op reusach tige wondervogels die het luchtruim doorkruisten. Als mijn ouders naar de opera waren of op visite gingen, bleef Nènèh Tidjah op mij passen. Terwijl ik op mijn bed lag, ging zij op een matje zitten, haar sirihstel naast zich. De scherpe geur van de betel, gambir en gekneusde sirihbladen hing dan in de kamer. Dan bereidde zij zich voor op de eindeloze, adembenemende verhalen over hemel- nimfen en demonen, over versteningen, gedaanteverwisselingen en geesten. Vooral de geesten en de duivels heb ben mij bijzonder verontrust, want ik werd ermee bedreigd om mij tot gehoorzaamheid en lijdzaamheid te dwingen. 'Naaaah mömökik hoor het haar nog zeggen, op onheilspellen de toon. Ook als het 's avonds ging regenen, werd ik door angst overvallen, want ik wist, ook alweer van Nènèh Tidjah, dat de geesten dan uit de bomen zouden treden en dat de pontianaks gillend door de lucht zouden vliegen. Het ge roep van een nachtvogel deed me hui veren. In hen huisden de geesten van afgestorven kinderloze vrouwen die 's- nachts op kinderroof uitgingen. Ze had den wapperende, loshangende haren en een gat in de rug waarin ze de kinderen verborgen. Ze hadden ge zichten die ik me voorstelde als die van sommige Balische demonenmas kers, met uitpuilende ogen en slacht- tanden, terwijl ze in werkelijkheid schoon en verleidelijk geweest moeten zijn. Het ergste was wel dat voor ons huis een reusachtige waringinboom stond, bestaande uit duizenden lucht wortels die tot één stam waren ver groeid van enige meters dik. Een wa- ringin bergt een kleine, eigen wereld in zich, een vreemde wereld met hoog ten en laagten, verten en diepten, met wegen en zijwegen. Een uitverkoren De Indische natuur is voor mij altijd bezield geweestheuvels konden hijgen en bossen konden ademen (Bovenstaande foto van de Salak werd door Rogier genomen.) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1974 | | pagina 10