Herinneringen aan Sumatra (II)
-
(Vervolg: "Notities uit vergeelde papieren")
die al jaren in de hofstad Jogja ge
vestigd zijn, en zich ook het beschaafd-
Javaans hebben eigen gemaakt. Zulke
families zouden niet meer in het koude
Nederland kunnen aarden.
Mijn vermoeden dat de ongewenste
bezoekers van mijn vorig huis hun
bezoek zouden herhalen bleek juist te
zijn. Wij vernamen dit later van me
vrouw Rohmah Oerip Soemohardjo
(de weduwe van generaal Oerip Soe
mohardjo) die een paar huizen verder
van ons woonde. Toen die mensen ons
vorig huis leeg vonden, werd haar huis
het doelwit van hun bezoek. Zoals zij
ons later vertelde hadden die rampok-
kers bij haar erg huis-gehouden. Of zij
dat gerapporteerd had bij de militaire
instantie, weet ik niet. Maar niet lang
daarna kreeg zij een ander huis toege
wezen in een meer veilige buurt.
Ons verblijf in het paviljoen te Gondo-
kusuman verliep zonder incidenten. Ik
wil echter nog een onaangenaam geval
memoreren, dat gelukkig met een sis
ser afliep.
Zoals ik boven heb aangehaald, wer
den bij de.opening van de kluis van de
Bank Negara, door de militairen foto's
genomen. Daarvan werden afdrukken
tegen de muur geplakt langs de weg
Malioboro. Deze propaganda van de
Nederlandse bezetting had zijn doel
niet gemist. Onze pemoedas trokken
daaruit de conclusie, als zou ik de Bank
Negara op een presenteerblaadje aan
de Blandas hebben aangeboden. Mijn
neef Walujo waarschuwde mij om voor
lopig niet uit te gaan buiten de stad,
daar de pemoedas van plan waren om
mij te kidnappen.
Door koeriers van mijn vrienden werd
dit misverstand gauw opgehelderd. De
Bank Negara vormde het eerste doel
wit van de militaire actie. Zelfs voordat
Soekarno en Hatta werden wegge
bracht, was het bankgebouw al door
militairen bezet.
Dit is het einde van mijn herinneringen
aan ons verblijf te Jogja tijdens de 2de
militaire actie.
Medio 1949 konden wij na de "Roem-
Van Rooyen agreement" weer naar
Djakarta terug. In October van dat
jaar ging ik met de delegatie van de
Republiek naar Nederland voor de
Ronde-Tafel-Conferentie.
Ontwikkelingshulp is het verzamelen
van geld van arme mensen in rijke
landen om het te geven aan rijke
mensen in arme landen Anonymus
Een gelukkige herinnering is wellicht
op aarde waarachtiger dan het geluk
zelf. Musset
Na het avontuur, dat bijna een dodelijke
afloop had gehad (zie vorige afl.) be
sloot Vader zich eigen paarden aan te
schaffen en een "bandy". (Een bandy
was een tweewielig rijtuigje, met één
bank, zonder kap en met achter de
bank een plaatsje voor de staljongen).
Zo werd gedaan.
Vader kocht eerst twee paarden en
daarna, al naar de portemonnaie het
veroorloofde, weer twee erbij. Zo had
den we na verloop van tijd 6 stuks. Ze
kregen allemaal een naam - al naar hun
kleur, zoals item, merah, bles en bo-
lang. Het waren z.g. Batakkers. Dat
was een ras, ontstaan uit Arabische
paarden, die eeuwen tevoren op Su
matra waren ingevoerd, naar ik meen
in de tijd, dat de Hindoes zich in de
Indische Archipel vestigden. Het waren
kleine paardjes. (Men zou ze in Neder
land Pony's noemen) maar fraai van
bouw, snel en vurig en heel aanhan
kelijk. Zij wenden zo snel aan ons,
dat zelfs wij, kinderen, zonder enig
risico met hen om konden springen.
Ik zie nog voor mij hoe mijn Zus ('n
kind van 7 j.) rustig onder de buik van
een paard zat, met een voorhoef in
haar handje, bezig, die schoon te ma
ken. Of zelfs achter het dier, als de
achterhoeven aan de beurt waren. Dit
grenzeloze vertrouwen zou haar trou
wens bijna noodlottig worden. Achter
ons huis te Padang S. liepen wel eens
paarden van de buren te grazen. Daar
was één bij dat een onaangenaam ka
rakter had. Hij was bijterig en wilde
ook wel eens slaan. Mijn Zus meende
dat geen paard haar wat doen zou en
ging vol vertrouwen op hem af. Maar
toen ze vlak bij hem was, keerde het
prikkelbare dier zich bliksemsnel om
en sloeg. Hij raakte het arme kind
tegen haar dijbeen, zodat ze een eind
door de lucht vloog en terecht kwam
in de gemetselde goot, die het afval
water van ons huis naar de veel lager
gelegen rivier afvoerde. Ze kon zich
gelukkig nog net ergens aan vast grij
pen. Op haar kreten van pijn en schrik
kwam Vader aanrennen en nam haar-in
zijn armen.
Het arme beentje was bont en blauw,
maar gelukkig niet gebroken. De paar
den werden nl. in die tijd en in die
streken niet beslagen. Een slag met een
hoefijzer zou ongetwijfeld een desa
streus gevolg gehad hebben.
Door schade en schande wijs gewor
den, heeft Zus zich niet meer aan een
vreemd paard gewaagd.
Aangezien er in onze dorpjes nog geen
scholen waren, hadden wij de hele dag
voor ons zelf en daar wisten we van te
genieten. Als we in Batang verbleven,
begon de dag al heel bijzonder. Bij het
ochtendgloren werden wij gewekt door
gezang van de "Siamangs". (zwarte
apen van de Gibbonfamilie). Zij leefden
in groepen in de hoge bomen van het
oerwoud naast onze tuin en begroetten
de zon altijd met een aubade. Een en
kel mannetje hief met zijn lage stem
aan: "Hoe poeh, hoepoeh. Dan vielen
andere stemmen in: Hoepoeh, hoe
poehtot de hele groep meezong,
steeds hoger en hoger, tenslotte als
met één stem gillend; Hoepoe
Dan viel er een doodse stilte, tot de
leider weer begon: Hoepoeh hoepoeh"
Wij waren dan klaarwakker en klommen
uit onze beklamboede bedjes. We gin
gen naar de stallen, kozen elk een
paard uit, klommen er op en gingen,
ons aan de manen vastklemmend de
steile oever af, om samen met de paar
den een bad te nemen in de rivier. Al
leen als het bandjirde was dat natuur
lijk uitgesloten. Na het bad verzorgden
wij de paarden en kleedden ons zelf
aan (naar ik meen in tjelama monjet
"om in stijl te blijven?").
Na het vroege ontbijt lag er een heer
lijke lange dag voor ons, een dag, die
nooit te lang was, want er viel zo veel
te doen, dat je altijd tijd te kort kwam.
Op het achtererf stond een kippehok,
gebouwd uit dunne stammetjes, die
dicht aaneen in de grond waren ge
slagen en zo een hechte wand vorm
den, waar het atap-dakje op rustte.
Helaas hadden wij met ons kinderver
standje geen begrip voor de waarde
van- dat "hechte". Wij zochten de
mooist gekleurde stammetjes uit, wurm
den die los en reden op onze stok
paardjes enthousiast de tuin rond. De
Menjabihs (menjawahs Varanus sal-
vator) die hun holen in de rivieroevers
hadden, ontdekten al gauw, dat ze door
de breedste spleten het kippehok bin
nen konden dringen en stalen de kippe-
eieren, tot onze wandaden ontdekt
werden en de ravage werd hersteld.
Daarna behielpen we ons met "koeda-
kedebok", d.w.z. de middennerf van
een pisangblad waar je door een paar
eenvoudige inkepingen een mooi paar-
dehoofd aan kon maken. (Eigenlijk is
kédébok stam van de pisangboom,
het woord is hier dus in ruimer zin
gebruikt).
J. v.d. Graaff
10