Herinneringen aan Soekaboemi (V) ZOMAAR EEN DAG, IN EN OM ONS HUIS Na onze terugkeer op Soekaboemi verhuisden we van het "huis met de boeaja" naar de Wilhelminaweg. Naar een huis met een erf als uit een jongensdroom a la Karl May. Dat erf was breed en diep, zeker 40 bij 50 meter en het had verschillende niveaux met een totaal hoogteverschil van een meter of vijf. Stond je in de boventuin (het achtererf), dan keek je op het dak van de achtergalerij en stond je op die galerij, dan zag je neer op de bijgebouwen waarachter in de diepte de klappertuin lag. Een paar meter van de achtergalerij af liep daarlangs het rotsachtige talud van de boventuin, begroeid met mos en al lerlei planten. Het was er altijd wat vochtig en er huisden mooie kleurige kadals. In het midden was een trap uitgehakt en langs de bovenrand van dat "rotswandje" was een border met lelies - grafbloemen, vond ik. Op het hooggelegen achtererf groeiden een bosje pisangbomen en een grote advocaatboom en achterin, dicht bij de soemoer stond een oude loebi loebi boom. Achter de pagger die met uitbundig bloeiende klimplanten overwoekerd was, lag een kampong en daarboven uit, in de wazige verte, stonden de machtige silhouetten van de Pange- rango en de Gedeh. Van de achtergalerij liep de èmpèr naar een trap waarlangs je in de bijgebou wen kwam, die bij het voorerf eindig den in een stal en wagenkamer. Voor ons huis lag een groot halvemaanvor mig grasgazon, van de weg afgeschei den door een border oranjerode kan- na's die aan weerskanten eindigde bij de witte pilaartjes van de opritten naar het huis. Die ingangen lagen minstens 25 meter uit elkaar en de oostelijke lag een stuk hoger dan de westelijke bij de stal. Onze voorgalerij bood over dit grasveld, de huizen aan de over kant en de klapperbossen daarachter een wijds uitzicht op het Djampang- gebergte in het zuiden. Onze dag begon meestal heel vroeg, nog voordat de zon opkwam. Uit de bijgebouwen klonken gedempt keuken geluiden en de deuropeningen van enkele vertrekken stonden als geel op lichtende rechthoeken in het donker. Daar was Amat bezig met de koppi toebroek die hij altijd met een opge wekte morgengroet voor ons op tafel zette. Als de bergtoppen begonnen te gloeien in de ochtendzon en in de kampong achter ons huis de perkoetoets hun vriendelijke stemmetjes lieten horen, werd Soekaboemi "in alle rust" wakker. Om half acht stond de deleman inge spannen bij de stal en al onder het ont bijt zat ik zorgelijk te bepiekeren wie er vandaag voor het rijtuigje zou lopen: de zachtmoedige roomwitte merrie of de duivelse Sèdah, een grote glanzend zwarte hengst, pracht dier, maar een kreng vol wilde streken en vuur in z'n ogen, dat er een sport van maakte op z'n voorbenen te gaan staan en zijn achterstel te laten uitschieten dat de vonken uit het lemoen vlogen. Ik duim de voor de merrie, maar helaas, het was Sèdah! Dan zat ik 'm de hele rit naar school te "knijpen als een ouwe dief", want dat zwarte mirakel had een hele verzameling surprises in petto waar zelfs z'n koetsier dikwijls niet van terug had. Als ik aan die ritjes denk, dan ruik ik weer die typische lucht van leer, paarden en carbid (voor de lan taarns) en hoor ik die klènèng-bel on der de vloer. Op het middag uur gaan we huistoe, maar niet direct. Over Soekaboemi ruist een verfrissende regen heen, dan is er voor jongens heel wat te beleven op ondergelopen erven en langs brui sende bandjirgoten en over de dam pende wegen en door de nattigheid draven en tandakken we als gekken. Op kouvatten is weinig kans want de atmosfeer is bepaald warm gebleven. Tenslotte nemen we thuis ook vaak genoeg een regenbad in tjelana monjet of helemaal zonder wat-wat. En zodra de zon weer doorbreekt begint de we reld te stomen als een dandang. Maar voorlopig is langs de dakranden van ons huis een gordijn van regen dicht getrokken. Dan krijgen èmpèr en ga lerij iets besloten gezelligs. Vooral als de satéboer er gemoedelijk op zijn dingklik achter zijn oventje zit te kipas sen en de geurige rook van geroosterd en gekruid vlees onder het dak en over de galerij rondkringelt. Een eindje ver derop zitten onze kippen met opgetrok ken vleugels op een rijtje de natte wereld in te staren en wij djongkokken likkebaardend rond de satéman en aan de voeten van Oma, die in kain en kabaja in haar stoel zit en zich ver staanbaar probeert te maken dwars door het regengedruis en 't luidruch tige geschetter van mijn tamme vogel. Ik weet waarachtig niet meer of het een bètèt of een tjoetjarawa was, maar 't is wel een geweldige kletskous en een rumoerige gast. Als we aan de rijsttafel zitten vliegt hij uit zijn kooi - die alleen 's avonds afgesloten is - en strijkt vrijpostig neer op de rand van zijn bordje rijst dat Amat altijd voor hem op tafel zet. Als je niet oppast neemt-ie na afloop een bad in een vingerkom na een mondje water dat hij er eerst met een schijnheilig gezicht uit gedronken heeft. Hij is niet de enige vogel. Aan de èmpèr ligt een kamertje met wanden van gaas en daar woont een regiment glatiks, terwijl op het erfje bij de soe moer een druk bevolkte duivetil staat. Onze kippen huizen gewoonlijk in de stal. We hadden ook nog een poes, maar die gaf de geest na een maaltje klappertorren. Een ongewenste gast was er ook dikwijls: een onsmakelijke, grote marabou die thuishoorde bij on- lees verder volgende pagina De Wilhelminaweg in Tempo Doeloe. Het straatbeeld: wandelaars en paardewagentjes, een tweespan komt eraan en een deleman wacht op een vrachtje. Boven de weg de olielantaarns, beeld uit de twintiger jaren. 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1975 | | pagina 14