a HET GELUK VAN HET JAGEN Mmg[ DE MENSENETER (slot) WWwkl jachtbelevenissen op oost-sumatra "De jacht behoort tot het zuiverste repertoire van het menselijk geluk BWyW José Ortega Y Gasset. door J. G. A. LA BASTIDE "De Oude", de gevreesde menseneter De wind stak op en trok een grijze sluier voor de ondergaande zon. Pik zwart staken de silhouetten van de kalongs af tegen roodomrande wolken. De vijf agenten zaten op hun hurken onder de bambustoel en bedachten met weemoed dat zij gisteren om deze tijd bezig waren met hun portie rijst en zoute vis. De wind wervelde even, en een weezoete lucht verdrong elke gedachte aan voedsel, om plaats te maken voor een gevoel van onpasse lijkheid. Bahrum Sjah stond een paar stappen achteruit en bestudeerde met half dichtgeknepen ogen de stellage. Er was plaats genoeg voor zes man, maar was het ook sterk genoeg om zes man te dragen? Bovendien, wat moest hij ei genlijk met vijf extra karabijnen? Bah rum Sjah was realist genoeg om te beseffen, dat op het tijdstip van de afrekening, waarschijnlijk alleen zijn eigen schot zou tellen. Hij keek naar zijn mannen. Een paar terugsturen? Dat was het. "Suharto en Adam terug naar de pon dok. Daar kunnen jullie Surip en Mat Amin aflossen bij de bewaking van Boh Siti. Zorg dat ze niets te kort komt, maar ze mag met niemand an ders kontakt hebben. Met niemand, verstaan?" Met duidelijke opluchting stonden de twee genoemde agenten op, raapten hun spullen bij elkaar, petten, kapmes sen, benevens het gereedschap en de rol ijzerdraad en verdwenen met de karabijn onder de arm achter elkaar het paadje af in de richting van de pondok. Ziezo, de twee grootste bangerikken was hij kwijt. Bahrum Sjah spoog in een grote boog het struikgewas in. "Naik!" beval hij en gaf zelf het voor beeld. Langs de geïmproviseerde lad der, een op regelmatige afstanden van inkepingen voorziene bambu, bestegen de vier mannen het platvorm. Het duurde enige tijd voordat iedereen op de bedenkelijke krakende en wie belende stellage was geinstalleerd. Om precies te zijn, meer dan een kwartier. In dat kwartier had Dirun zijn (geladen) karabijn naar beneden laten vallen en weer opgehaald, had Dul met zijn pa rang 'n gat gestoken in de uniformbroek van Achmad en was de talenkennis van de drie agenten opnieuw aanzienlijk verrijkt met een paar geheel nieuwe vloeken en verwensingen uit de mond van de kommandant. Tenslotte had deze alles zoals hij dat wilde. Dirun, Achmad en hijzelf direct aan de rand van het platvorm schuin boven het lijk, karabijn in positie over de als ballustrade dienende dwarsbam- bu en Dul daarachter met de flashlight. De te volgen strategie had hij zijn mannen intussen ingehamerd. Op het kritieke ogenblik zou hij met een kort hoog fluitsignaal Dul het teken geven om met de lamp het lijk te beschjjnen. Dan moesten Dirun en Achmad mik punt nemen, maar wachten op het schot van hun kommandant. Pas daar na mochten zij zelf vuren. Vooral ten aanzien van dit laatste sloofde Bahrum Sjah zich uit om volkomen duidelijk te zijn. Hij liet ze de instructie zelfs drie keer herhalen. "Dirun, stommeling en zoon van een Soendanese hoer, wanneer mag jij schieten?" "Ik schiet pas als de Bapak geschoten heeft." "En als van louter angst en door het bibberen van je vinger, ja karabijn toch eerder afgaat?" "Dan snijdt de Bapak zijn buik open en gooit zijn ingewanden voor de var kens." "Achmad, iedereen weet dat je behalve blind, doof en impotent ook nog stom mer bent dan het rund dat je gezoogd heeft; heb je gehoord wat ik drie keer gezegd heb?" "Jawel Bapak. Als de Bapak fluit ont steekt Dul de lamp. Als de lamp aan is neem ik mikpunt, maar ik schiet niet. Als de Bapak geschoten heeft, mag ik schieten. Als ik toch eerder schiet, dan rukt de Bapak mijn"ratelde Ach mad in de goede volgorde af. Bahrum Sjah knikte bevestigend en met nadruk. Hij vulde het punt van het uitrukken van bepaalde lichaamsdelen nog aan met enkele details. Daarna werd het stil. Intussen was het bijna helemaal don ker geworden; de ondergaande zon ging nu geheel schuil achter donker grijze wolken. Het weerlichte een paar maal en een ver gerommel kondigde een naderend onweer aan. Even later begon het zacht te regenen. De kommandant zette zijn kraag op, trok zijn pet dieper over de ogen en verzonk in gedachten. Hij dacht aan de jaren in het KNIL. Hij dacht aan de vrijheidsoorlog en aan de Nederlanders. Hij dacht aan mij, de assistent van het naburige H. Bahrum Sjah en ik kenden elkaar goed. Hij was het, die mij na terugkeer van Europees verlof deze laatste episode vertelde van de menseneter van Gu- nung Marbau. Ik kende hem als een gesloten, zwijg zame man. Moeilijk om kontakt mee te krijgen. Hij had geen uitgesproken sympathie voor de Nederlanders; mij tolereerde hij nadat we elkaar een paar maal ontmoet hadden. Ik heb altijd de indruk gehad dat hij tijdens de "mer- deka-periode" (de vrijheidsoorlog na 1945/46) actief had deelgenomen in het verzet tegen de Nederlandse "po litionele acties" en daarbij een ernstig persoonlijk verlies had geleden. Maar hij heeft het mij nooit verteld. Hij vertrouwd mij tot op zekere hoogte; waarschijnlijk omdat ik hem altijd be leefd in het Maleis aansprak, wetende dat hij heel goed Nederlands verstond. Bovendien wist hij dat ik zelf ook ex. KNIL militair was. Het Korps-bloed kruipt toch een klein beetje waar het niet gaan kan. Het was nu werkelijk stikdonker. Tik... tik... tik... druppelde het door het bambuloof boven zijn hoofd. Voorzich tig en practisch geluidloos, ging hij verzitten in een iets makkelijker hou ding. 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1975 | | pagina 20