Herinneringen aan Soekaboemi
(VII)
PANIEK OP DE GROTE POSTWEG, EEN RAMPOKJE EN AARDBEVING
De zon staat in 't zenith; een lome rust daalt over kota Soekaboemi. Ook op
ons erf wordt het stil na 't afwasrumoer. Naast de galerij langs de bijgebouwen
staan borden, glazen en schalen op een houten rek vonken spattend in de zon
te drogen en bij de wasbak tegenover de dapoer zit Kebon messen te slijpen.
Sêt-sêt-sêt-sêt-sêt; rythmisch en ononderbroken, slaapverwekkend geluid. Ze
moeten zo scherp worden als zijn parang en hij doet dit werk met zoveel
overtuiging, dat binnen de kortste tijd van onze tafelmessen meestal nog maar
een streepje over is. Maar ze zijn altijd vlijmscherp. Dat wèl.
Na het middageten wordt van ons ver
wacht dat we, als iedereen in huis,
onder de klamboe rusten. Vergeet
maar! We sluipen - husj, diam - onze
kamers uit en over de galerij smeren
we 'm de tuin in; liggen even later
naast de stal lekker lui op een tak
van "onze" boom r ik weet niet wat
voor één - die helemaal overwoekerd
is door een bougainville. Daar kijken
we naar 't gedoe van de boengelons
(de boom zit vól) die met hun grappige
klempootjes langs de takken voort-
schuiven, zo nu en dan een lange
kleverige kattepil uit hun muiltje schie
tend. Weer een lekkere hap. Ze zijn
aan ons gewend en stuntelen soms
zelfs over onze handen en voeten die
ze op hun weg tegenkomen. Dan wor
den ze bleek van opgewonden ver
bazing.
In huis laat de kantoorklok twee be
dachtzame slagen horen en weeft z'n
zangerige klanken door het lichte ge
snor dat van de achtergalerij komt:
bezige djait achter haar naaimachine
tjap Singer, met gouden roosjes en
groene klaverblaadjes op z'n oude ijze
ren lijf.
Om deze tijd is de stilte immens en
dóór-dringend tot in de diepste diepten
van onszelf. Alleen hoog boven ons
klinken ijl en melancholiek de sawan-
gan. We turen naar onze duiven die
daar aan de hemel cirkels trekken en
door onze hoofden spoken verhalen
van de dewa, de windgod en zijn
luchtgeesten.
Over alles heen ligt een milde rust en
warmte.
Dikwijls ook zitten we bij Amat in zijn
schemerdonker kamertje op de belé
balé, luisteren naar zijn verhalen of we
bespreken ernstig heel gewichtige za
ken met hem: hoe we die jonge
badjing, die achter de dapoer huist,
zullen vangen en tam maken en wan
neer de djamboe rijp kan zijn. We bou
wen er samen met hem prachtige la-
jangan en op een dag laat Amat ons
iets heel belangwekkends zien. Met
voorzichtige vingers schuift hij in een
hoek van het vertrek de gedèk wat
opzij en sprakeloos kijken we in een
nest met jonge tjitjakjes. "Niet te lang
njo, anders gaan ze dood en daar zijn
ze te nuttig voor". Soms luisteren we
er alleen maar naar de stilte terwijl
Amat aandachtig en nauwgezet tien
tallen preciese plooitjes in zijn hoofd
doek vouwt. En we dromen weg in het
halfduister, waar door kieren tussen
de dakpannen heen de zon gouden
pijlen schiet en grillige lichtplekken
tovert op de oude bruine gedèkwan-
den die verwazen tot een wajang-ach-
tig filigraan. In onze levendige verbeel
ding zien we daar de helden uit Amat's
verhalen voorbij zweven en strijden,
licht en donker, dapperen tegen dae-
monen.
De stille atmosfeer, de geuren van de
tuin en van het huis, de geheimzinnige
lichtjes onder het dak. En naast ons
de rustige vertrouwde figuur van Amat
die ons met een glimlach observeert.
God weet werd in deze ogenblikken
één van de draden gesponnen waar we
onherroepelijk aan vastzitten, levens
lang.
Mijn huisje stond in de Priangan, op
ons erf en m'n vrinden noemden het
"de hut". Ik kreeg het van mijn vader
en 't stond daar, waar eens het pavil
joen verrees, op de verhoogde vloer.
Dat paviljoen was gesloopt omdat het
bouwvallig was of misschien wel een
slangenest. Die hut was geweldig als
fort en er is hevig gestreden tussen
Arendsoog met zijn roodhuiden en de
bleekgezichten. Na afloop van de krijg
zaten de voormalige vijanden broeder
lijk om een rijstmaaltijd die in ons ei
gen dapoertje door onze squaws was
klaargemaakt met de onontbeerlijke as
sistentie van Kokki Mina die we altijd
weer te hulp riepen. Ze kon het ge
knoei met onze miniatuur anglo's, dan-
dangs en koekoesans niet aanzien en
greep meestal tijdig in voordat de zaak
in brand vloog. Soekaboemi's jongelin
gen benijdden mij. Toen we verhuisden
kwam mijn huisje in bezit van de zonen
van de heer Jonker (van Lindetevis).
Soekaboemi's jongste huiseigenaar
vond het wel best. Er was nog zoveel
te beleven toch? Zoals toen op de
Postweg, toen oom Wim van Damme
in dat huis tegenover de R.K.H.I.S.
woonde voordat wij er kwamen. Hij
hield er niet alleen een krokodil op na
maar ook een aligator, die samen in
het grote terrarium op het voorerf
woonden. Op een middag toen Wim
van Damme was gaan tennissen, kre
gen de twee dieren hevige onmin. De
aligator en de krokodil vlogen elkaar
in de haren, voor zover dat mogelijk
is bij deze reptielen. De monsters had
den elkaar stevig tussen de kaken.
Het was een woest tumult in de ce
menten bak en geweldige staartklap-
pen joegen stofwolken op die de twee
vechtjassen aan het oog van bereids
toegestroomd publiek onttrokken. Mid
den in de mêlée kwam oom Wim thuis
en mengde zich, in tenniscostuum en
een handdoek nog om de hals, in de
strijd - om de schade althans zoveel
mogelijk te beperken. Krokodilleleer
is duur weet U. Onderwijl was de
boeaja in paniek uit het terrarium ge
klauterd en nam de benen over de
Postweg, richting Aloon Aloon, waar
hij op zijn beurt paniek zaaide. De toe
schouwers voor het erf stoven uiteen,
lieftallige Soendanese dametjes namen
gillend eveneens de benen en de toe-
kang benzin van de ShellpomD ver
morste in doodsangst liters benzine.
Intussen was het ondier op de Aloon
De Shellpompdienaar kreeg de schrik van z'n leven toen de krokodil van Wim van Damme
z'n heil zocht achter dit benzine-huisje aan de Aloon Aloon. Midden op de foto het
assistent-residentskantoor.