Een rodeo in jeugdstijl en Andah het koeienmeisje Toen we van Padang naar Fort de Koek verhuisden, was er nog geen huis voor ons beschikbaar in het officiers kampement. We kregen toen een wo ning toegewezen in TAROK, enigszins buiten de stad. Een oud huis met een "kolong", gedeeltelijk van hout opge trokken. Het achterste gedeelte van de bijgebouwen was al helemaal vervallen, maar er waren nog genoeg kamers over voor de bedienden. Aan de overkant was een kleine Missi- git. Geheel in het groen verborgen. Een oud, bemost, stenen pad voerde naar een somber vijvertje. Het water leek donker door de ligging in de schaduw van de overhangende bomen. Een brede stenen trap tot in het water stelde de gelovigen in de gelegenheid hun voeten te wassen, eer ze hun hei ligdom betraden. Daarachter begon de kampong, be staande uit huisjes die verbonden wa ren door slingerende weggetjes, over schaduwd door het welig groeiende ge boomte en struikgewas. Onze tuin was vrij groot en half ver wilderd. Hier en daar stonden nog wat bloemen. Ik herinner me vooral één hoek, waar hoge pioenrozen groeiden, in allerlei kleuren. De grote kelken straalden in de zon en vele insecten zoemden onafgebroken om de bloemen heen. Aan de rand van de tuin stond een hoge djamboe kloetoekboom. De bruin- en grijsachtige schilferige stam voelde koel en glad aan in mijn hand palmen, als ik er in klom. Want in deze boom had ik "mijn" plekje. Hoog in de top had ik een prachtig uitzicht op de achter ons huis liggende sawah's en lage plukjes struikgewas. Er doorheen slingerde zich een slootje, met hoge wanden, doch ondiep in de droge tijd. Hierin was ik vaak te vinden, met een tanggok (een rond visnet) met een lange steel en een blikje met hengsel, afgedekt met een stukje gaas. Mijn jurk had ik om mijn middel op geknoopt en porde dan overal in holen en gaten om wat visjes te vangen. Een heerlijke bezigheid. Vanuit mijn droomplekje in de boom kon ik ook een weitje zien, dat vlak bij lag. Hierin liepen enkele koeien met hun kalveren en een jonge, bruine, stier, waarvan de horens al een halve decimeter uit zijn kop staken. Dit dier had mijn speciale belangstelling. Want ik droomde altijd van paarden, cow boys, koeien en prairies. Meer jon gens- dan meisjesdromen, doch ik was nu eenmaal wild van paarden en avon tuur. De dieren werden bewaakt door een opgroeiend, ouder meisje. Ikzelf zal toen misschien tien jaar geweest zijn. Ze was er bijna de hele dag. Tegen de avond werden de dieren door haar naar huis gebracht. Op een keer was ze er niet om de een of andere reden en ik zag mijn kans schoon. Ik ging naar het weitje en naderde de jonge stier. Het dier was niet schuw en liet toe dat ik bij hem kwam. Hij snoof een beetje, maar bleef stil staan. Na hem even geaaid te hebben, zat ik met een sprongetje op zijn rug en toen begon de pret. Het dier schrok geweldig en begon al snuivend met kleine, scheve, spronge tjes over het veld te capriolen. Ik had natuurlijk helemaal geen houvast aan zijn gladde rug, maar hield me zo goed mogelijk in evenwicht. In mijn verbeel ding zag ik stoere cowboys, die wilde stieren bereden en met hun hoed zwaaiden. Wél een heel ander beeld dan wat ik hier bood. Het dier had niet bepaald een schoon vel, want ze wer den natuurlijk nooit geborsteld of zo. Al gauw eindigde mijn ritje in het gras van de wei, waar het ook al niet ge heel schoon was door het verblijf van het vee. Maar in mijn enthousiasme lette ik daar niet op. Ik gaf het niet op en tot twee keer toe daarna bereed ik trots het bokkende, snuivende en hollende dier, ofschoon die ritjes niet lang duurden natuurlijk. De koeien waren inmiddels in paniek geraakt door het gespring van hun jonge Heer en Meester. Ze renden woest met hun kalveren van de ene kant naar de andere, zwaaiend met de koppen en snuivend van de schrik. Toen kwam het einde, veroorzaakt door schelle kreten van het koeienhoedster- tje, dat met een lange tak in de hand en wapperende haren kwam aanstor men. In haar taaltje schold ze me voor alles uit wat maar lelijk was, geloof ik. Ik verstond toen het Menangkabaus nog niet. Pas later heb ik het wat ge leerd. Ik maakte dat ik wegkwam, doch niet lang daarna verscheen ze bij mijn moe der, om over mij te klagen. In geuren en kleuren vertelde ze dat de "Non" haar koeien opjoeg en geprobeerd had de rug van de jonge stier te breken. Mijn moeder had altijd wel geweten, dat ik rare streken kon uithalen, maar dat toch niet. Ik kreeg later een stand je natuurlijk, maar ik geloof dat ze er inwendig om heeft moeten lachen. Dat kon ik achteraf wel merken. Ook mijn vader begon te grinniken, toen hij het verhaal hoorde. Merkwaardig genoeg is er daarna een soort vriendschap ontstaan tussen het eenvoudige koeienhoedstertje en mij. Vaak hield ik haar gezelschap, als ze aan de rand van het weitje zat om de wacht te houden. Ze heette ANDAH. Had geen ouders meer en werd opgevoed door familie. Al gauw zou ze oud genoeg zijn om te trouwen. Dan kon ze weg bij haar fa milie, want ze had het daar niet zo best. Soms kreeg ze zelfs slaag voor het een of ander. Ze had de verant woording voor het vee en daarom was ze zo tekeer gegaan tegen mij. Uit angst voor als er iets mee zou gebeu ren. Ze had een donker scherpgesneden gezicht, met felle zwarte ogen. Haar zwarte krullerige haar hing verward tot op haar schouders. Ze droeg een lange vormloze jurk tot op haar enkels. Van een ondefinieerbare smoezelige kleur, met om haar middel een touw, of iets dergelijks. Af en toe had ze een, even smoezelige, doek om haar hoofd gebonden. Een kleurige doek. Maar meestal zwierden de warrige haren los om haar gezicht. Dit alles deed haar op een zigeunerkind lijken. Ondanks haar armoedige uiterlijk, had ze iets fiers over zich. Dit wilde natuurkind trok me erg aan. Misschien voelde ik in haar een verwante ziel. Ik weet het niet. Ze nam ook geen blad voor de mond en zei precies waar het op aankwam. We konden goed met elkaar opschie ten. Vele uren heb ik met haar samen ver- droomd in de schaduw van de bosjes, die het weitje omzoomden. Pratend over alles en nog wat, terwijl zij speel de met de, aan de top bebladerde, lange tak, die ze altijd bij zich had. Soms bracht ik wat snoep of koekjes mee, die we samen opaten. Zelfs later, toen we al verhuisd waren naar het officierskampement, zocht ze me wel eens op. Ze bracht dan wat "teboe" voor me mee en kreeg daar voor van mijn moeder wat geld, dat ze dankbaar aanvaardde. We speelden samen met mijn popjes en ander speel goed. Ook ging ik haar wel eens opzoeken. Ze woonde bij de "passar", ergens in een gammel huisje. Onze vriendschap bleef bestaan, tot ze trouwde. Toen trok ze weg uit de stad. Toch heb ik haar later nog wel eens teruggezien. Met een baby op de arm. Ze had het nu goed, zei ze, al was ze niet rijk. Ze was fors geworden van bouw en haar gezicht leek nu iets gro ver. Ook haar kleding was netter. Niet meer het armoedig geklede tengere koeienhoedstertje van enige jaren te rug. Ze leek voor mij een vreemde te zijn geworden. Een volwassen vrouw, die wist wat ze wilde. De koeien hadden al lang een andere bewaakster gekre gen. Maar tot nu toe denk ik nog wel eens aan haar terug. Mijn wilde, zigeuner achtige vriendinnetje, uit mijn eigen, wilde, jeugd. E. A. PH. ZIESEL-SCHMIDHAMER 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1975 | | pagina 20