6
door Vincent Mahieu
Er was eens een man in Tanger. Hij woonde er niet of misschien toch wel. Wat
is wonen? Maar hij was er in elk geval. En hij zocht iets. Alle mensen zoeken
iets. Deze man zocht nu eens systematisch en dan weer op goed geluk. En wat
hij zocht wist hij eigenlijk zelf niet goed. Soms had hij een onrustig gevoel als
hij bedacht dat hij wel eens zou kunnen vinden wat hij zocht. En wat dan?
Ermee stil zitten en gelukkig zijn? Of opnieuw iets anders zoeken? Liever dacht
hij daar dus niet aan. Ook meende hij vaak dat juist omdat hij niet wilde
vinden het zoeken nooit resultaat zou hebben. Hij zwierf dus maar door de
stad rond en zag veel merkwaardige dingen. En ontdekte dat de mensen
over de hele wereld weliswaar elkaar gelijk waren, maar toch ook weer
essentieel anders. Bruine mensen bijvoorbeeld waren zeker heel anders dan
blanke mensen, ook al stalen zij of waren eerlijk, hoopvol of ongelukkig.
Ook zochten zij iets onvindbaars vaak en vonden zij eveneens niets. Het
was toch eigenlijk wel vreemd om in de wereld te zijn en te leven zo maar
voor een onbepaalde tijd zonder enige zin. De man had vaak vlagen van grote
wanhoop, want geen enkele filosofie, geen enkel geloof gaf hem enige bevre
diging of uitzicht. Alles was niets en eindigde in niets. Niets was zeker. En het
grootste raadsel van alles was: hoewel hij niets was, was hij er toch.
Omdat hij niets erkende, geen waar
deverschil kon vinden tussen rijk en
arm, goed en slecht, lelijk en mooi
(alles was immers niets?) keek de man
met gelijke aandacht naar de waarde
loze en waardevolle zaken in de wereld
volgens de bestaande maatschappelij
ke maatstaven althans). Hij stond soms
een uur lang voor de uitstalkast van
een rijke winkel, maar hij stond ook
wel een uur lang stil bij een vuilnis
hoop. Deze vreemde stad Tanger pas
seerde zijn ogen als een landschap
aan een man in een trein: hij ziet alles,
maar heeft er niets mee te maken
omdat hij er toch voorbij gaat. En wie
is wel eens uit een rijdende trein ge
sprongen of heeft met de noodrem
deze trein tot stilstand gebracht omdat
hij iets zag dat hij werkelijk hebben
moest en waardoor de rest van de
treinreis volkomen waardeloos werd?
Zoiets gebeurt nooit. Dus schuifelde
de man door de vreemde stad en zag
alles en zag dat ene niet.
Maar eens, toen hij langs een vuilnis
hoop kwam, een vormloze, kleurloze,
onbestemd ruikende massa, zag zijn
oog iets bijzonders. De man was al
enkele stappen verder gelopen, voor
zijn gedachten de waarneming van het
oog opvingen. Hij keerde op zijn schre
den terug en schoof met zijn voet de
vuilmassa uiteen. Hij zag een verkreu
kelde kleurenplaat of liever een afge
scheurd stuk ervan. Het was een
glanzende chromolitho met goedkope
aansprekende kleuren, zoals alle chro
molitho's. Deze plaat stelde Christus
voor aan het kruis. De man was op
een verwarde wijze getroffen, geroerd.
Duizend en één gedachten vlogen door
zijn hoofd: hoe kon hij Christus vinden
in een Mohamedaanse stad? Hoe kon
hij de verhevenste gedachte sedert
vele eeuwen terugvinden in een hoop
vuilnis? Een boodschap in het verwor
pene?
Hij streek de plaat glad en bekeek de
voorstelling met 'n gemengde aandacht
voor de echte en toevallige artistieke
verdiensten en voor de boodschap die
zij ongetwijfeld bracht. Deze Christus
was uitgebeeld schuins opzij. Hij was
met grote werkelijkheidszin uitgebeeld
en zonder enigeromantiek: geen nobel
gelaat, geen aureool, neen een haast
somber en zwart gelaat met ruige
baard en ontdaan over het voorhoofd
vallend haar. De achtergrond was een
zwarte hemel over een woestijnig rots
achtig gebied zonder enig teken van
leven. Ter linkerzijde gloorde iets als
een verwachting van licht. Dit was de
eerste Christus-voorstelling die hij zag
van een beklemmende verlatenheid en
hoopverlorenheid. Of had hij Christus
voordien nooit zo gezien? Dit was het
absolute einde van het leven, van alle
leven. Nu was alles te laat. Voor
iedere mens komt dit onverbiddelijke
einde. Wij hebben allemaal maar één
korte kans: een levensduur om iets
te doen tot voorbij de grens van onze
beperktheid. Dit was de zin van het
leven: dat wij leven kunnen tot voorbij
onze dood. Niet alleen deze Christus
kan leven tot voorbij Zijn dood: wij al
lemaal kunnen het, de één meer dan de
ander, ieder mens naar zijn vermogen,
maar wij allemaal kunnen het. Inder
daad: "Ik ben de weg, de waarheid
en het leven."
Met een wonderbaarlijke klaarheid
sprong de boodschap, het symbool tot
leven in al zijn handelingen. Hij liep
niet meer rond als buitengeslotene van
het leven. Hij zag alles met een mo
gelijkheid voor hem om eraan deel
te nemen, om het te verrijken met een
stukje van zijn persoonlijkheid. En het
kostte hem moeite om niet dadelijk
spontaan zijn aanwezigheid en zijn
hulp aan iedereen op te dringen. Hij
had winkels kunnen binnengaan om de
winkelier te tonen hoe hij nuttiger kon
etaleren. Of om het werk te doen van
de verkoper die gevraagd werd door
(lees verder volgende pagina)