Raden Wijaya, de Tataarse Inval en de Stichting van Surabaia
(ID
Drs. H. D. van Pernis
inimmuun!mmiipmi
iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii'niiiiiiiiiiiiiiiiiiihiiiniiiiiiljfimini
In het nummer van 15 juli heb ik getracht een samenvatting te geven van de
standpunten van een Chinees, Liem Tjwan Ling en van een Javaan, Suparto Brata
inzake de Chinese inval in Oost-Java in het voorjaar van 1293, die leidde tot de
val van Jayakatwang van Kediri en de opkomst van Raden Wijaya (lees: Widjaja)
in het, begin 1293 door hem gestichte Majapahit (lees: Madjapahit), Op 14 mei
j.l. stuurde de redactie van Tong Tong mij opnieuw 2 artikelen, één van Liem
van 15-4-75 en een, op het eerste gezicht nogal snorkend artikel van drs. Abdu-
rachman van 21-4-75, beide weer gepubliceerd in de "Surabaya Post".
Ik heb lang geaarzeld om te voldoen
aan het verzoek van de T.T.-redactie
om een "afrondend" artikel te schrij
ven. Voor een Chinees als Liem zijn
immers de gebeurtenissen van 1293,
d.i. dus het verblijf van twee maanden
van een Chinees expeditieleger op
Oost-Java, een kwestie van histo
rische visie. Voor Javanen als Su
parto Brata, Abdurachman, en naar ik
vrees voor de meeste Javanen (bijv.
ook voor een Javaan ais Ir. A. Suwan-
di, die ik persoonlijk in Den Haag heb
gekend) is het een geloofskwestie,
een blind vertrouwen op babads en
kidungs (Middeljavaanse proza- en
poëzie-werken en kronieken), die
meer weg hebben van romantische
Panji (lees: Pandji-)verhalen dan
van serieus te nemen historische wer
ken. En hier wringt nu juist de schoen
zo erg, dat ik er maandenlang geen
gat meer in zag. Een brief van Berg
(Prof. Dr. C. C. Berg, de bekende
javanicus) en twee telefoongesprek
ken met hem in december j.l. hielpen
mij ten slotte over het dode punt heen.
Ik wil mijn Javaanse vrienden niet
prikkelen, alleen maar hun een dienst
bewijzen door te constateren dat in
dit verband alles alleen en uitsluitend
een kwestie kan en mag zijn van his
torische visie en historische feiten.
Dit mede op grond van de net ge
noemde brief van Prof. Berg van 20-
5-1975 2), en vooral op grond van
diens uitspraak in zijn proefschrift 3),
p. 8: "Geschiedschrijving om wille van
de Geschiedenis zelve, zoals de Chi-
neezen en de Arabieren ze kenden, rs
onjavaans We moeten ons dus
niet verbazen, wanneer we af en toe
opmerken, dat de dichter de geschie
denis opzettelijk verandert om een
grooter romantisch effect te krijgen".
Dat is één kant van de zaak, die men
gaat zien als men zich door een rijste-
breiberg van literatuur heen werkt. Ik
besef dat men daarbij altijd Bergs uit
spraak (proefschrift, p. 35) voor ogen
moet houden: "Men heeft zich daarbij
te hoeden voor het gevaar van onge
motiveerde minachting van de histo
rische tradities van volken, wien bron-
nencritiek een onbekende werkzaam
heid is, in casu van Javaansche en Ba-
lineesche tradities. Ook wanneer we
bij sommige verhalen de ervaring heb
ben opgedaan, dat ze hopeloos bezij
den de waarheid zijn, zoals b.v. in het
geval van de babad-traditie omtrent
Java's oudste geschiedenis, dan mo
gen we toch niet generaliseren en
soortgelijke werken van soortgelijke
waaardestempels voorzien. Elk nieuw
gegeven moet opzichzelf beoordeeld
worden, waarbij niet de traditie moet
bewijzen dat ze juist is, maar wij casu
quo dat ze onjuist kan zijn of is
we mogen niet, zoals we bij Westerse
bronnen zouden doen, de betrouw
baarheid van een fragment a priori
verwerpen, omdat de schrijver in een
ander fragment onjuiste of soms zelfs
opzettelijk vervalste mededelingen
doet ten behoeve van een litterair
effect b.v.".
Een ander aspect is dat Abdurachman
zich beroept op de Kidung Harsa-Wij-
aya 4), die door Damais 5) is geda
teerd op 20-9-1743 (wat veel te laat
is, zeker voor een Panji-verhaal, om
historisch ernstig te kunnen worden
genomen). Tevens schermt Abdurach
man met vele "feiten" (vertelsels) uit
de kidung Rangga Lawe 6), die met
historie evenmin iets te maken heeft
als de kidung Panji Wijayakrama.
Beiden laboreren aan een gebrek aan
geografisch inzicht, wat voor de Mid
del javaanse literatuur, ook de Para-
raton, in het algemeen geldt omdat
die is ontstaan op Bali in de 15e
eeuw, een feit dat het eerst is ge
opperd door Juynboll 7) en dat bewe
zen is door Berg in zijn proefschrift.
Berg (p. 30, 45, 46) wijst op Balinismen
in de kidungs (ook in de Rangga La-
we), signaleert (p. 55) dat de beschrij
ving van Majapahit in de kidung Panji
Wijayakrama is "het beeld van de
grote stad der traditie, dat zijn fanta
sie hem voor ogen plaatste", kortom
een stad die de kidung-dichter (an
ders dan de beschrijving van Prapan-
ca in de Nagarakrtagama) niet kende.
Een andere grote slag voor Abdu
rachman (die vergeleken met Suparto,
geen nieuwe feiten aanvoert) en zijn
citaat uit de Rangga Lawe inzake de
landing van de Tataren bij Dataran,
vanwaar ze zouden zijn opgetrokken
naar Tuban dat ze verwoestten, is
weer Bergs (proefschrift, p. 66) ver
zekering dat Dataran niet zo maar in
de buurt van Tuban kan worden ge-
localiseerd: "De schrijver van de ki
dung heeft geen juiste voorstelling
van de aardrijkskunde van het Maja-
pahitsche gebied meer; dat blijkt in
het vervolg ook nog herhaaldelijk",
aldus Berg.
Ik noemde de vorige keer al de Para-
raton ("De dynastie", nl. van Pajang
8), die ook als historisch onbetrouw
baar geldt. Krom heeft in zijn "Hindoe-
Javaansche geschiedenis" (1e druk
1926) daar heel wat behartigenswaar
dige opmerkingen aan gewijd. Ik zal
er hier maar één van noemen. Krom
noemt op p. 3, 274 en 343 t/m 348 het
door Raden Wijaya zelf in een oor
konde vastgelegde relaas van zijn a-
vontuurlijke terugtocht, toen hij na de
ondergang van Kertanegara's rijk en
het uiteenvallen van het leger van
Singasari, het vege lijf moest bergen.
Later, als koning Kertarajasa, had hij
met die oorkonde en dat (tamelijk
lange) relaas geen ander doel dan
duidelijk te maken in welke ellende hij
aankwam in het dorp Kudadu, en hoe
hij daarom, in zijn vorstenmacht her
steld, behoefte heeft om dat dorp de
bewezen trouw te vergelden, aldus
Krom. Op p. 347 gaat hij voort: "Leg
gen we naast dit verhaal nu dat van
den Pararaton (p. 84-87) dan kunnen
wij zelfs niet meer met Brandes zeg
gen dat dit laatste een flauwe weer
spiegeling van het eerste is; het is er
integendeel mee in strijd".
Op p. 348 noemt Krom de plaats
Talaga Pager, gelegen tussen Singa
sari en Kapulungan en hij verzekert
ons: "een passeren van deze plek
door den vluchtenden Wijaya is vol
strekt onverenigbaar met zijn tocht
aan het hoofd van zijn leger over het
op dezelfde hoogte een heel eind
meer naar het Oosten gelegen Ke-
dung Pluk". Op p. 352 constateert
Krom, in zijn verhaal over de aanval
len (volgens de Pararaton) van de Ta
taren en Wijaya op Daha: "Zelfs de
richting der beide aanvallen is
niet juist".
Helemaal de (historische) deur dicht
(lees verder volgende pagina)
10