JEUGDJAREN
Het oude huis op Aer Karoe
m//mm
(XIII)
Wij zijn er alle drie geboren; mijn beide zusters en ik. In het mahoniehouten bed
met de mooie gedraaide poten en spijlen en de klamboe met de rode en witte
motieven in kettingsteek. In die tijd kende men nog geen tule-klamboes: die
kwamen pas later. In dat oude huis kwam mijn moeder als jonge bruid; een hele
overgang; zo uit het vertrouwde Solo, waar alle familie woonde - vader, zusters,
broers, grootma Moody, tante Kitty en oom Manoe - naar dat kleine steenkool
plaatsje aan de Ombilinrivier in de Padangse Bovenlanden. Het werden voor
haar heel gelukkige jaren.
Vaak heeft mijn moeder ons het ver
haal gedaan van haar droom, waarin
ze een prachtige Chinese begrafenis
stoet zag, compleet met huilebalken,
tjenghé's enz. 's Morgens vertelde zij
die droom aan tante "En", naar wie
ik vernoemd ben. En tante En zei on
middellijk dat het iets heel goeds
voor haar inhield. Nog diezelfde dag
kwam er een brief van overzee, van
mijn vader met zijn aanzoek. Dromen
zijn niet altijd bedrog.
En zo kwam mijn moeder in het oude
huis, vergezeld van een jong bedien-
denpaar, Resöh en zijn vrouw. Ook
baboe Resóh kwam er aan als jonge
bruid. Resóh kreeg spoedig heimwee
naar zijn desa in Solo en ging terug.
Waarschijnlijk had hij te weinig pio
niersgeest. Baboe bleef bij ons en
trouwde later met Sampan.
Ons huis stond op neuten, zodat je
heerlijk onder de kolong verstopper
tje kon spelen. Een brede zwarte rand
van teer omlijstte het witgekalkte ge
bouw. Dat was tegen de rajaps en
geregeld werd dat bijgehouden. Ik
heb altijd graag helpen teren tot groot
verdriet van mijn moeder.
In de muziekkamer had mijn moeder
een fraai rood tapijt liggen met een
motief van gele rozen. Als baboe Re
söh slametan hield, leende zij dat
mooie tapijt altijd; ze hield van deco
rum en liep ook altijd erg fier. Baboe
had een kamer in de bijgebouwen met
een eigen voorgalerijtje. Later, toen
ze al getrouwd was met Sampan,
kwam ook nenek bij haar inwonen.
Wij hadden een kolossale tuin; feitelijk
drie tuinen. Zij lagen terrasgewijs.
Waar de lange trap begon naar de
straat, lag de eerste; deze was niet
zo groot. Er stond een fraaie kemirie-
(Vervolg: Eenmaal een wandelaar, enz)
ste dessa konden wij van de bevol
king hulp krijgen om contact te ver
krijgen met het garnizoen van Ban
doeng. Intussen bleek, dat de vracht
auto-chauffeurs onverrichterzake naar
de kazerne waren teruggekeerd en
aldaar alarm hadden geslagen.
Eindelijk tot heel laat in de nacht werd
iedere deelnemer heelhuids een voor
een thuis gebracht. Alles was geluk
kig zonder ongelukken verlopen.
Dat was mijn meest vermoeiende tocht
en ik had toch blaren gekregen aan
beide voeten. Na mijn laatste zware
bergtocht op 13 juni 1948 met Willem
Cl. naar de dessa Tikoro bij Radja
boom in en wij hadden er onze eigen
tuintjes. Langs de heg had mijn moe
der stokrozen geplant en verder groei
den er pisangbomen.
Als je weer een trap opging kwam je
in de tuin, temidden waarvan ons huis
lag. Opzij stond de djeroek bali, die
mijn vader zelf geplant had. Helaas
begon die pas te bloeien, toen wij
moesten verhuizen, zodat wij nooit
de vruchten hebben kunnen proeven.
Er stonden ook twee rijk bloeiende
advocaatbomen. En vóór het huis
weer een kemirie. De kemiries ge
bruikten wij als knikkers, wanneer we
gingen knikkeren met een "oetjah"
(platte steen). Aan weerskanten van
de trap, die naar de open voorgalerij
leidde had mijn moeder melattie ge
plant. Ze hield van die bloempjes en
legde ze wel eens op haar hoofdkus
sen; dan rook het bed geurig. Haar
lievelingsbloemen waren de rozen;
deze. stonden in tonnen voor het huis;
eentje heette "slordige jonge juffer".
Een typische roos van roze bloem
blaadjes met een hartje van groene
blaadjes. Ze geurde practisch niet;
toch hield ik veel van die roos. Mis
schien voelde ik een zekere affiniteit
met haar.
Links bij het kippenhok stond de sta
tige poeleiboom met de citroengele
bloemtrossen en daarachter weer de
pisangs. Bij de doorloop naar de bij
gebouwen bloeiden en droegen uit
bundig de djamboe-aerbomen.
In het midden van de bijgebouwen
leidde een trap weer naar een hoger
plateau, waar we onze moestuin had
den; de trots van mijn vader, waar de
producten van zaadhandel "Droop"
uit Bandoeng zeer goed gedijden.
Op de oude foto's zie je nog de boe
mandala om de beroemde kalkgrot vol
vliegende vleermuizen over de Tjita-
roem rivier te bezoeken, hoorde ik
bij gerucht, dat Willem Cl. en zijn ge
zin naar Australië waren geëmigreerd.
Zou dat waar zijn???
PIET HÜBNER
Noot:
Pijl op foto wijst de schrijver van bo
venstaand artikel aan. Neen, Willem is
niet zóver gewandeld, tenminste van
Nederland uit. W. Cl. zit nu permanent
in een land waar duizenden alleen hun
vacanties plegen door te brengen,
Spanje. En daar zullen wel meer re-
genvrije dagen zijn om te kunnen wan
delen. - Red.
renkool en sla. We hadden ook sprui
tjes in de tuin, de lievelingsgroente
van mijn vader.
Een weg leidde naar de railbaan, waar
over de kleine kolenwagentjes uit de
mijn reden. In Sawah-Loento werd op
steenkool gekookt. En onze djongos
"si Tamin" moest er altijd op uit met
zijn pikoelan om afval-steenkool te
verzamelen. Maar vaak stond hij -
gemakshalve - aan de railbaan en
graaide wat uit zo'n voorbijsnellend
treintje. Dat was verboden, want die
kolen waren geselecteerd voor de
export. Maar ze brandden het best.
Zodoende
Later hebben wij dat als kind ook wel
eens gedaan. Kooltjes grabbelen uit
de rijdende wagentjes. Het was niet
ongevaarlijk, want die trein had een
aardige vaart en ontspoorde ook wel
eens. Voor een paar centen verkoch
ten wij die kolen dan aan mijn moeder
om er een kwattareep van te kopen
voor onze "vrind" van de kolenstort-
plaats. Hij was daar werkzaam als
dwangarbeider, een "orang ranté".
Van hem mochten wij vaak mee op
zo'n volgeladen kolen-kiepkarretje,
dat geleegd werd aan de rand van het
ravijn. Heen en terug.
Mijn prille jeugd heb ik gehad in het
oude huis. Vandaar ging ik ook voor
het eerst naar school; heel vroeg,
want de afstand tot de school in
Sawah-Loento was groot. Ik zie ons
nog gaan; mijn vader, mijn oudste
zuster en ik, samen met de heer Da-
vies en zijn dochter Stella. We liepen
langs de railbaan, want dat was de
kortste weg.
Later moest baboe Minem met ons
mee. Die joegen we wel eens de stui
pen op het lijf door achter op zo'n
kolenwagentje te springen en een
eindje mee te rijden. Dan gilde zij van
angst en zorg om ons en riep: Adoeh
non, djangan, djangan, bijar Minem
tergiling!" En wij maar lachen, ons
niet bewust van het gevaar. Mijn moe
der kreeg natuurlijk het hele verhaal
te horen en dan zat er wat voor ons
op.
Het is allemaal al zo lang geleden.
Ik geloof niet, dat het oude huis er
nog staat. Of welmisschien
JENNY HEETKAMP-SENSTIUS
15