Pötjut Barén, heldin van Tunkop Naast Tjut Nja' Diën en Tjut Meutia heeft ook Potjut Baren als adelijke Atjehse vrouw een belangrijke rol gespeeld in het verzet tegen de Nederlanders, en wel in het boven Woyla gebied. (Westkust van Atjeh.) Zij werd geboren omstreeks 1880; haar vader was uleë-balang van het land schap Tungkop en zij huwde met het landschapshoofd van Geumè, die echter in 1898 op het gevechtsveld het leven liet. In de periode 1898-1906 leidde deze energieke vrouw met honderden volgelin gen het verzet tegen de Nederlandse troepen. Na gevechten met Ned. troepen trok zij zich terug in een grote grot in de Matjangberg, (Matjang is de naam voor een boomsoort), gelegen boven Tanoh Mirah in het landschap Tungkop. Toen echter de Marechaussee's Kuala Bheë (benedenstrooms aan de Woyla- rivier) en Tanoh Mirah bezetten, werd de strijd voor haar zwaarder, maar zij bleef haar verzetsgroepen aanvoeren als een Panglima (krijgsoverste), steeds bewapend met gouden rentjong en peudeuëng. Het uitroken van de grot in de Gunung Matjang. Omdat de Nederlanders wisten, dat Potjut Baren en haar volgelingen zich ophielden bij de Matjang berg, werd een patrouille van twee brigades (40 man) daar heen gezonden. Tijdens het beklimmen van een steile helling, werd de patrouille onverhoeds aangevallen door Atjehers met blanke wapens. Dit leidde tot zware verliezen onzerzijds, en wekte de woede op van de Luit. Scheurleer, bivakcdt. van Ta noh Mirah. Er kwamen versterkingen uit het bivak Kuala Bheë, en werd er wederom een poging ondernomen de berg te be klimmen. Maar nu daalde een regen van grote rollende stenen op de troe pen neer, en trokken deze zich terug op een bivak aan de voet van de berg. Gedurende de nacht werd dit bivak weer door de Atjehers aangevallen. Niet lang daarna werd de ingang van de grot, die zich binnen de berg be vond, gevonden, en trachtte men de grot binnen te gaan. In de grot werd de afdeling aangevallen door achter stenen verscholen Atjehers, bewa pend met peudeuëng en speer. Door de Troepencommandant te Meu- laboh, Kapt. P. H. A. Heidens werden nog vier brigades ter versterking ge zonden, om de ingang van de grot te bewaken, met het voornemen, de be zetters van de grot uit te hongeren. Uit Kuta Radja per "Albatros" kwamen ,nog versterkingen aan. Intussen werden hernieuwde pogingen gedaan de grot binnen te dringen (Westzijde) en de G. Matjang te beklimmen, en werden er zware gevechten geleverd. Eerst na enkele maanden kwam men er achter, dat de grot vier uitgangen had, nl. aan de West, Noord, Oost en Zuidzijde van de berg, terwijl zich bin nen de grot een bronriviertje bevond, en dat er van binnenuit een weg voer de naar de top van de berg. Na de sterkte opgevoerd te hebben tot 12 brigades, werd de grot van vier zijden tegelijk aangevallen, echter zonder resultaat. Door luit. Scheurleer werd nu als laatste middel voorgesteld de grot door het aanleggen van vuren bij de uitgangen uit te roken. (Oorlog is een vies karwei). Dit voorstel werd door de Gew. Mil. Cdt. te Kuta Radja afgewezen. Door luit. Scheurleer werd echter het ver zoek herhaald, omdat een onhoudbare toestand ontstond, en hij anders ont slag uit zijn functie verzocht. Volgens gegevens van de nu nog le vende Teuku Zainal Harun, destijds schrijver in het bivak te K. Bheë, wer den toen 1200 blikken petroleum be steld bij Toko Nas te Kuta Radja, om dit de grot te laten binnen stromen. Aantekening: Volgens mijn gegevens als Bivakcdt. te Kuala Bheë in 1933 zijn wel vuren aangelegd aan de in gangen der grot, maar van de aan wending van grote hoeveelheden pe troleum is niets bekend. Vele volgelingen van Potjut Baren werden door de rook verstikt en kwa men hierbij om. Enkele dagen later kon men de grot binnendringen. Onder de omgekomenen bevond zich Teuku Tjut Ahmad, de vader van Potjut Ba ren, uleë-balang van Tungkop. Potjut Barén raakt gewond. Tijdens de omsingeling van de grot G. Matjang bevond Potjut Baren zich elders; zij gaf echter het verzet niet op en verzamelde Atjehse strijders om de Ned. troepen aan te vallen. Na overleg met haar Panglima's Datok Sarong en Njak Kuta Sabah besloot zij het bivak Tanoh Mirah aan te val len. Luit. Scheurleer had echter door spionnenberichten hiervan hoogte ge kregen en was op zijn quivive. Een brigade onder co. van de Luit. Hoogers werd gereed gehouden om buiten het bivak te opereren. Tijdens de aanval op het bivak vertrok de patrouille Hoogers langs een achter deur het bivak uit, en werd bij daar opvolgende actie Potjut Baren door een kogel in haar voet geraakt en ge vangen genomen. Zij werd naar K. Bheë afgevoerd, en van daar naar Meulaboh en verder per schip naar Kuta Radjah gebracht. In het Militair Hospitaal aldaar bleek, dat er infectie was opgetreden, en dat haar onderbeen geamputeerd moest worden. Na haar genezing werd zij geinterneerd in de voormalige woning van Sultan Muhd. Daud Sjah in de Gang Air Wangi. Onderwijl werd de strijd in Tungkop voortgezet, onder leiding van Teuku Teungoh, een familielid van haar. Potjut Baren te Kuta Radja. Toen Potjut Baren genezen was, was het voornemen van Gouverneur van Daalen haar te verbannen naar Ba tavia of Bandung. Maar door Kapt. Veltman als Civiel Gezaghebber te Meulaboh, die Potjut Baren tijdens haar ziekte enkele malen had opge zocht, werd voorgesteld dit niet te doen, daar in de praktijk juist familie leden van verbannen personen de strijd opnamen tegen de Nederlanders of het verzet aanwakkerden. Tijdens één van de bezoeken van de charmante Kapt. Veltman (bijnaam bij de Atjehers: djangot tjut sikje) kreeg het vrouwelijk gevoel van de mooie Potjut Baren de overhand en verzuchtte zij: "Had ik U maar eerder gekend, dan had ik mijn been niet verloren." Het voorstel van Veltman werd aangenomen en Potjut Baren bleef te Kuta Radja. Aantekening: Dikwijls gaven de Atje hers bijnamen aan Commandanten. Een korte, gezette Kapitein te Meula boh werd door hen kortheidshalve aangeduid als: "böh keulidè' een Atjehse benaming voor de witte oebi. (witte ronde knolsoort) Potjut Baren terug naar Tungkop. Door Gouverneur Swart werd op ad vies van Kapt Veltman bepaald, dat Potjut Baren naar Tungkop en Geumè kon terugkeren, en wel als uleë-ba lang van beide gebieden, teneinde or de en rust te bewerkstelligen. Intussen was een houten been voor Potjut Baren aangekomen. In het jaar 1910 werd Potjut Baren per schip naar Meulaboh terug gevoerd, en vandaar door Kapt. Veltman per soonlijk naar Tungkop teruggebracht. Aldaar werd zij met vreugde en ont roering door haar eigen volk ontvan- lees verder volgende pag., 1e kol. onderaan 34

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1976 | | pagina 34