De Indische Instelling te Delft door Dr. H. J. de Graaf 1842- 1900 In de dagen der Oost-Indische Compagnie bestond er geen officiële opleiding voor Indische ambtenaren. Men leerde het vak al doende, net zoals er destijds geen ambachtsscholen (pardon: Lagere Technische scholen) bestonden, zodat men elk vak: timmeren, smeden, schilderen, als leerjongen beginnende, door afkijken en nadoen bij een baas leerde. Slechts voor één soort Compagnies dienaren maakte men een uitzondering, n.l. voor de tolken. Somtijds, als men er behoefte aan had, werden veel belovende jongelui bij een bekwame Inlandse leermeester uitbesteed, in de verwachting dat ze na enige tijd voldoende met de taal vertrouwd zouden zijn geworden, zodat de Compagnie er enig nut van zou kunnen plukken. Met "taal" werd meestal Maleis bedoeld, doch ook wel eens het lastige Javaans. Na de terugkeer van het Nederlandse gezag in 1816 werd echter het gebrek aan goede tolken en vertalers ernstig gevoeld en werden verschillende po gingen in het werk gesteld, om hierin verbetering te brengen. De ernstigste poging is wel de oprichting van het "Instituut voor de Javaansche taal" geweest. In 1832 kwam dit tot stand en wel in Solo, het hart der Vorsten landen, het middelpunt der Javaanse cultuur. Als leerlingen schijnt men ook Indo-Europese jongelui op het oog te hebben gehad, die door hun afkomst en opvoeding reeds enigszins met het Javaans, vaak hun moedertaal, ver trouwd waren. Helaas kwam er van deze nuttige in stelling niet veel terecht, voornamelijk omdat de paedagogische leiding te wensen overliet. De jongelui, uiter aard in een internaat ondergebracht, zouden zich niet aan de strenge in- ternaatregels gehouden hebben en des nachts onder of over de pagger uitstapjes naar de kampong hebben ondernomen, hetgeen het onderwijs niet bepaald bevorderde. Bovendien vreesde de zeer bekwame minister van Koloniën, Jean Chrétien Baud, dat de jongelui onder de tro penzon te sterk zouden verindischen. Z.i. behoorde een ambtenaar der Nederlands-Indische Regering niet slechts Indië, doch ook Europa ter dege te kennen. Dit zou zijn gezag onder de Inheemsen ten goede ko men. Vandaar dat hij de oprichting van een Indische instelling in het moe derland, en wel in Delft voorstond. Dat Delft uitverkoren werd, was omdat zich daar reeds een academie voor ingenieurs bevond. Baud, overigens een goed talenkenner, was er op te gen, dat de a.s. B.B.-ambtenaren zich te uitsluitend op taal-, land- en vol kenkunde toelegden. In verband met het Cultuurstelsel, dienden deze jon gelui zich ook allerlei praktische vaar digheden voor handel en cultuur ei gen te maken, waarvoor Zijne Excel lentie Delft de meest geschikte plaats vond. Later merkt men echter maar heel weinig van die bevordering der practische vaardigheid. Zo kwam er dus plotseling tussen Delft in de binnenlanden van Zuid- Holland en de tropen een band, waar van het onvoltooide gedicht van de Delftse predikant Petrus Augustus de Genestet, getiteld "De Mailbrief" ge tuigenis aflegt. Nadat de "Indische instelling" te Delft in 1842 van start was gegaan, werd het Solose Instituut op 1 febr. 1843 gesloten. Hierover was men in Indië, in de kringen der "blijvers" niet zo bijzonder gesticht. Zij vreesden, dat hiermede voor goed de kans op een middelbare opleiding voor hen ver keken was. Waar moesten zij met hun opgroeiende jongelui naar toe? Dit misnoegen uitte zich op de befaamde bijeenkomst in de Sociëteit de Har monie van 22 mei 1848, bij welke ge legenheid een eerbiedig verzoekschrift aan de autoriteiten werd opgesteld, de vermaarde mei-beweging te Bata via, waarbij de grote liberaal, ds. ba ron van Hoëvell een bijzondere rol heeft gespeeld. Tenslotte is de prak tijk nogal meegevallen en tientallen Indische jongelui zijn met Gouverne- mentssteun de Oceaan overgestoken en hebben in Delft het stamland leren Het gebouw van de voormalige "Indische Instelling" te Delft. kennen. Met vallen en opstaan heeft de Delft- se inrichting het tot aan het einde der eeuw, tot het jaar 1900 volgehouden, toen de Regering de opleiding van Oost-Indische ambtenaren aan de Rijks Universiteit te Leiden concen treerde. Dit werd door menigeen, die zijn opleiding in "Delft" ontvangen had, betreurd. Een der lofzangers van de goede oude tijd was de Heer A. A. Fokker, oud-ambtenaar bij het Binnen lands Bestuur. Ongeveer drie kwart eeuw geleden voltooide hij een gees tig boek, getiteld: "Toen ik Indisch student was", onder het pseudoniem van Tjeerd Flappuith, assistent-resi dent met verlof (vroeger aan de In dische in Delft, die nu dood is), met krabbels van hem zelf. In 1902 zag dit boekje het licht bij van Dishoeck in Amsterdam. Naar ik van zijn zoon, die ik te Bata via goed gekend heb, mocht verne men, was het niet slechts "nostalgie" (vroeger zei men: heimwee) naar het rose verleden, dat de schrijver drong om de pen over dit onderwerp ter hand te nemen, doch ook meer mate riële motieven. Als burgerlijk bestuurs ambtenaar naar Indië uitgezonden, was hij na enige jaren voor de tropen afgekeurd en had naar het vaderland moeten terugkeren. Destijds zat daar nog geen pensioen aan vast, zodat de Hr. Fokker maar moest zien hoe hij met zijn Indische ambtenarenopleiding hier te lande rond kon komen. Hij pakte echter van alles aan en spreid de een bewonderenswaardige werk zaamheid ten toon. In 1895 promo veerde hij op een in het Engels ge schreven dissertatie "Malay phone tics", die overigens wel geen zoden aan de dijk zal gezet hebben. Meer zal dit het geval zijn geweest met meer populaire werken als: Maleisch-Ne- derlandsche gesprekken (1899). De Maleische tolk, De vlugge Maleier en dgl. meer. Ten slotte verscheen het boekje met de Delftse herinneringen, dat heel wat stof heeft doen opwaaien in het rus tige Holland van drie kwart eeuw ge leden. Immers, bij het beschrijven der Delftse Instelling had hij daarin zeer duidelijke, maar toch enigszins carica- turale schetsen gegeven van uiterlijk, karakter en leermethoden der Delftse docenten, hetgeen heel wat ergernis gaf. Niet dat hij zijn leermeesters minachtte, integendeel! Ofschoon hij op blz. 47 van zijn boek verzekert "Een noodzakelijk kwaad in het leven van de Indische student zijn colleges en proffen", draagt hij hen toch geen kwaad hart toe. Hij waardeert, bewon dert ze zelfs. Hij schept er echter zeker behagen in, om met de Zeer- en Hooggeleerde Heren een beetje te sollen. Wel duidt hij zijn slachtoffers slechts met schuilnamen aan, doch met enige inspanning en de Encyclo- paedie van Nederlandsch-lndië lukt het wel na te gaan, wie er bedoeld zijn. Hieronder volgt een lijstje der 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1976 | | pagina 6