diverse hoogleraren van de Indische
Instelling, met hun schuilnamen en
leeropdrachten:
prof. Jouwsma t.w. Johannes Jacobus
Meinsma, docent in het Javaans (1833-
1886). prof. Riddersen t.w. Carel Poen-
sen, idem (1836-1919). prof. Pack de
Gammelan, t.w. Justus Rinia Petrus
Frangois Gonggrijp, docent in het Ma
leis (1827-1909). prof. Portugees, t.w.
Jacques Spanjaard docent in de
Staatsinstellingen van Ned.-lndië (1846
-1910). prof. Pantalonis t.w. Jan Abra
ham van den Broek, docent in de Ko
loniale geschiedenis (1854-1897). prof.
Uijknoll, t.w. Abraham Wilhelm Theo-
dorus Juijnboll, docent in Moslims
recht (1834-1887). prof. Nemo, t.w.
George Karei Niemann, docent in de
land- en volkenkunde (1823-1905).
Bovendien vermeldt hij nog enige bui
tenstaanders onder schuilnamen, t.w.:
dr. Karper, t.w. de latere prof. Chr.
Snouck Hurgronje; prof. Pit, t.w. H.
Kern, hoogleraar in het Sanskriet e.a.
talen; Mager t.w. Bas Veth, schrijver
van het vermaarde boek: Het leven in
Nederlandsch-lndië.
Ook vermeldt hij nog talrijke mede
studenten onder schuilnamen, doch
deze zijn natuurlijk minder gemakke
lijk te traceren.
Geven wij thans een paar van die
professorenportretten, die ofschoon
humoristisch, toch van zoveel op
merkzaamheid en kopieerlust getui
gen, dat zij bij slot van rekening toch
wel historische waarde hebben. Zelfs
een caricatuur kan van betekenis zijn.
Vooreerst prof. Gonggrijp, hoogleraar
in het Maleis, schrijver van leer- en
leesboeken, uitgever van de Kalila
dan Damina, over wie Fokker schrijft:
"Je kijkt met droomoogen op naar
Gamelan. Daar staat hij! Een gestalte
zooals je je voorstelt, dat Mohammed
eens moet gehad hebben. Zijn ge-
kleede jas valt als een draperie om
hem heen - natuurlijk mode van vóór
de zondvloed, maar des te pittoresker
- en omsluit zijn eenigszins gebogen
figuur als een Arabische djoebah
zoo'n lange Bijbelsche tabberd, die
die sloebers van Arabieren in de Oost
dragen. Het gelaat van onze Gamelan
heeft iets ingoeds. Hij heeft lange,
groote ooren, een bruinachtige, vettige,
groezelige huid en iets hangend, uit
gerekt neerzakkends in wangen, neus,
snor en baard. Geen bril, bijzonder
goed kijkende donkere oogen en dik
ke wenkbrauwen, vrij dunne fippen en
met de onderste werkt hij nog onder
't spreken. Pak-de-Gamelan had een
vrij hooge stem, en brouwde alleen
een beetje. Hoe 't ook zij, hij behoor
de tot de proffen, die je imponeerden,
weet je."
Dan de Javanicus Meinsma, vooral be
kend door zijn uitgave van de Javaan
se proza-babad, "die we daarom maar
vertrouwelijk Babad Meinsma plegen
te noemen. Evenals zijn voorganger
kwam hij uit de Zending.
Jouwsma was vroeger theoloog ge
weest. Je kon dat nog duidelijk aan
Docenten aan de "Indische Instelling",
naar schetsen van A. A. Fokker (Tjeerd
Flappuith).
Boven: v.d. Broek (Pantalonis) en Niemann
(Nemo)
Onder: Gonggrijp (Pak-de-Gamelan) en
Meinsma (Jouwsma).
hem merken. Hij had iets los-van-
deze-wereld -en -derzelver-genietingen-
achtigs over zich. Hij raakte nooit uit
zijn plooi, was altijd je professor. Al
tijd zie je. Zoo bijv. herinner ik me
een geval op zijn college, waar dit
perkamentachtige bijzonder uitkwam.
Niet dat hij daarom kwaad was
ach we hadden geen enkele kwaaie
prof. aan de "Indische" en dat je bij
Jouwsma nooit een vijf haalde - ik be
doel eigenlijk voor je Javaansch - dat
lag aan die lamme taal, niet aan hem."
Vervolgens de lector van den Broek,
die pas een half jaar voor zijn dood
in 1897 hoogleraar werd, doch voor
lopig nog met "meneer" diende aan
gesproken te worden, waarbij men
zich wel eens vergiste.. "Ik hoor 't
hem nog zeggen - 't was op college
geschiedenis - Een van de lui had
weer 's "professor" in plaats van
"meneer" gezegd en toen zei hij op
eens - 't klonk zoo typisch van de ka
theder: "Professor ben ik niet, me
neer. Je bent hier óf paard óf ezel".
Ten slotte prof. Niemann, hoogleraar
in de land- en volkenkunde van Ned.-
lndië en de Zuidwest-Celebes-talen,
die in 1895 doctor honoris causa in de
letteren zou worden en twee jaar la
ter, bij zijn zilveren ambtsjubileum, tot
ridder van de Nederlandse Leeuw zou
geslagen worden. Fokker is over hem
zéér uitvoerig.
"Ik zie Nemo vóór me, zooals hij bin
nenkomt. Binnenschuift zou misschien
beter zijn. Nemo kwam schier onhoor
baar aan. In de gang had hij zich van
zijn trouwe groene paraplu ontdaan.
Dit meubel had ontzaggelijke afmetin
gen en dateerde uit het tijdperk der
mastodontenwaarin alles hier op
aarde kolossaal was.
Aan de deur der collegezaal schoof
zijne profheid langs de muur stillekens
naar binnen, en bewoog zich dan
met neergeslagen blik en onzekere,
schuchtere schreden naar de kathe
der - ongeveer twaalf pas
De katheder was hoog en de prof.
maar klein- en magertjes. Nemo had
niets van 't rijzige, gezag-opdwingend
en ontzag afdwingende van Portugees'
(Spanjaard's) redenaarshouding. Nemo
verdween gewoon achter de katheder.
En dat deed hij graag.
De voorste rijen van zijn hoorders
zagen gewoon niets van hem, dan
wellicht nu en dan een kleine glans
flikkering van zijn kale schedel. Al
leen de achterste rijen zagen voort
durend zijn heele hoofd. Maar dan
alleen van boven, zie je, want Nemo
hield de blik constantelijk op zijn pa
pier gericht
Een geruststellende gedachte moet
het voor onze prof geweest zijn, dat
hij die achterste rijen in 't geheel niet
zag. Zooals bij de struisvogel gaf
dat hem de illuzie, dat hij voor die lui
onzichtbaar was. Hij was sterk kip
pig
En op een andere plaats: "Nu goed,
ik heb 't eigenlijk over Nemo.
Over Nemo met zijn kale schedel, zijn
kale bovenlip en zijn kale jas, over
Nemo met zijn stijve schokgang
over Nemo in al zijn onvergetelijke
eigenaardigheden, in al zijn kinderlijke
schuchterheid, in al zijn onmenschelij-
ke geleerdheid
Zal ik iets zeggen van (zijn) schippers-
baardje, trouw kort gehouden tot aan
de kin, waarboven bij gewone aardlin-
gen dat sieraad eerst begint? Zal ik
spreken van de holheid (zijner) stren
ge kaken, over (zijn) ongelooflijke
mondverplooiing - in de breedte, in
de lengte, schuin en dwars- - over de
heerlijke vibreerende orgeltonen (zij
ner) stem, waar een woord van wijs
vermanen zoo plechtig klonk.
Zal ik wijzen op de waarschuwing tot
ons onervarenen gericht, waar de aan
gehaalde bronnen voor de kennis der
wilde volken van onze Oost soms
kwaad konden wrochten in onze jonge
zielen?
"Er is een werk - mffph! - van Jacob-
sen (dr. J. Jacobs, eenigen tijd onder
de Baliërs?) over de Balinezen - mffph!
- Maar, mijne Heeren - mffph! - dat
werk is zéér onzedelijk".
Zo sprak prof. Nemo eens, en met
schaamrood overtogen dook het vroe
de hoofd achter de kuischheidsbe-
schermende katheder."
Dit waren dus enige, niet onvermaarde
docenten aan de Indische Instelling,
zo'n 90 j. geleden, waarvan men heden
ten dage in het oude Delft niets an
ders meer aantreft dan een klein eth-
nographisch museum, ondergebracht
(lees verder pag. 9, 3e kolom)
7