vonden zelfs geheel nieuwe technie
ken uit, die het ook nu nog best zou
den doen (sorry, ik verklap niets).
Dat het de uitgekookte onderwijsmen
sen waren, die met de hoofdprijzen
gingen strijken, zal niemand verbazen.
En zo spoedde ik mij, gehuld in ser-
geantscostuum, dra in een halfgeblin-
deerde (half, want het was nog niet
"zover") trein weer naar het Verre
Oosten. Ik kon niet vermoeden, dat
ik verplicht zou zijn deze op zich zeer
interessante tocht, in de komende ja
ren, vice versa, enige malen over te
doen. En dat die reizen dan heel wat
minder interessant zouden zijn.
Behalve vrouw en kind, wachtte de
Stadswacht op mij. Deze stond op vol
le oorlogssterkte - tweehonderd man
schappen - onder bevel van een ge
pensioneerd overste en was gestatio
neerd in een levensgrote, lege kazer
ne. De reguliere troepen stonden im
mers in het veld. Tot de specifieke
taken van de home-guard (inderdaad
stond ,het glorierijke Engelse pendant
als model) behoorde: optreden tegen
mogelijke rampokkers, inbrekers,
brandstichters en verkrachters. Kort
en goedrde bewaking van orde en
rust op het thuisfront. Voor de uit
voering van deze specifieke opgave
werd geen specifieke opleiding nodig
geacht; vandaar dat zowel onze uit
rusting als onze training nauwelijks
die naam verdienden. De huishouding
moest echter wel in deskundige han
den wezen; daartoe was ik dan aan
getrokken. Al gauw merkte ik, dat de
enige moeilijkheid daarbij was om de
Weense kok te bewegen zijn culinaire
werkzaamheden in een zekere regel
maat te verrichten. Het wilde nog wel
eens gebeuren, dat hij daarin gehin
derd werd door een zekere regelmaat
van dronkenschap. Af en toe een dou
ceurtje verrichtte wonderen, helaas
voor zeer beperkte duur. Overigens
deed ik mijn werk met zoveel animo,
dat ik het gevoel had nooit iets anders
bij de hand gehad te hebben. Hoe rus
tig was het in het bergstadje; er was
een overvloed aan alles: koelte, voed
sel en liefde. Geen vuiltje aan de
lucht. Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen
Die zyn zaligh lot, hoe kleen, om
geen koningskroon zou geven!
Met je hersens wist je natuurlijk wel
beter: Singapore gevallen, Wavell naar
Colombo, de vijandelijke vloot stoomt
op. Daar stond tegenover, dat wij pa
raat stonden, zei de legerleiding; bij
herhaling. En die moest je toch op
haar woord geloven, is het niet? Voor
alsnog merkten wij niets van al dat
gedonder; het onbekende bleef keu
rig op een afsand. Zo zou het nog een
tijdje blijven ook. Zelfs toen de eerste
vluchtelingen uit oost en west gehaast
en opgejaagd even mampirden, werd
onze paradijselijke rust niet echt ver
stoord. Zij kwamen en zij gingen en
schenen maar één doel te hebben: de
bergen in, de bergen in. Slechts en
kelen lieten een, overigens merkwaar
dig spoor bij ons achter: en passant
deponeerden zij een portefeuille, kist
je of citybag boordevol ronde guldens
bij me. Veelal de hele kas van hun be
drijf of onderneming; ze zaten er blijk
baar wat mee. Begrijpt U me wel: ik
kreeg - God zij met ons - alles gewoon
cadeau; kassabonnen en zo hoefde
niet. Ik had er wel even moeite mee,
en wist op dat momerrt niets beters
te verzinnen dan de hele mikmak in
de ijzeren geldkist te smakken, ginds
in de kazernepoort, onder strenge be
waking.
Te middernacht werden we opge
schrikt. We hoorden het knarsen van
remmen van wel honderd motorrijtui
gen, die kennelijk door het stille cen
trum van het stadje heen banjerden.
Als je goed luisterde, hoorde je het
geraas van het noorden uit aanzwel
len tot het denderend fortissimo in de
kotta.
Decrescendo stierf het naar het zui
den weer weg: naar de bergen, naar
de bergen. De telefoon rinkelde dwars
door het lawaai heen: de een of an
dere bevelhebber van de strijdmacht
in Oost-Java aan de lijn, meneer wen
ste de overste te spreken. Het ant
woord van de overste: "Al was je
g.v.d. onze lieve Heer, dat verdom ik."
"Wat?" vroegen we beleefd. Hij was
er een van het oude stempel, een
ijzervreter, zeer gesteld op goede ma
nieren. We droegen hem op de han
den, hij had zorg voor zijn manschap
pen, maar hij was niet gek. "Die idio
ten droegen me op om hun terugtocht
te dekken: we moesten tegen de vij
and oprukken". Gelijk had hij, vonden
wij. We hadden het trouwens druk ge
noeg gekregen met het blussen van
brandjes die plotseling her en der uit
braken. We zouden wel verder zien,
morgen. Bij het morgenappèl bleek
ruim 90% van ons dappere bataljon
ook al aangetast te zijn door de ro
mantiek van de goenoeng kidoel, waar
het zo goed toeven zou zijn voor het
voeren van een jarenlange (zij het
geenszins voorbereide) guerilla-oor-
log. Zouden we twintig man sterk nu
toch nog in handgemeen raken met
de immer naderende vijand?
Een brandende vraag, die niet meer
beantwoord behoefde te worden: de
radio meldde, dat we weliswaar pa
raat geweest waren, maar dat het nu
tijd was om de wapens onvoorwaar
delijk te strekken. Nu dat weer. Onze
commandant, dat moet even vermeld
worden, was ervan overtuigd, dat de
ze berichten op z'n best slechts
rechtsgeldig waren voor bepaalde ge-
localiseerde delen van Java, maar ver
moedelijk vijandelijke propaganda wa
ren. Hij stond op het standpunt, dat
men hem persoonlijk van een en an
der diende te verwittigen aleer hij be
reid was zijn sabel in te leveren.
J. H. RINGROSE
(wordt vervolgd)
datWy nudoên, 1
ishet batig slot Voor
hen Sk m ons tomen."
^jalietjobinson.
JUBILEUM-BORD TONG-TONG
Delfts aardewerk, 22 cm middellijn
in bruin, batikmotieven
f 40,porto f 5,TONG-TONG
Prins Mauritslaan 36, Den Haag
(Vervolg: "De Indische Instelling te Delft")
in een der gebouwen van het Prinsen
hof.
Immers, de Indische Instelling is niet
meer. Zij heeft de 20e eeuw net niet
meer beleefd, want die begint niet in
1900, maar in 1901.
Onze Fokker wijt deze droeve dood
aan Leiden!
"dat was, omdat de Leidsche lui onze
Delftsche "Inrichting" niet uit konden
staan. Je weet, er was vroeger een
Indische school in Leiden? (inderdaad,
van 1864 tot 1891). Nu, die was altijd
jaloersch op de Delftsche. In Leiden
vonden de proffen, dat ze knapper
waren dan hun Delftsche collega's.
Stel je voor! En de studenten aan de
Leidsche Ie Ie hielden zich voor we
tenschappelijker! Niets dan pure ja
loezie. Ze konden 't niet zetten, dat
wij van Delft zoo sterk waren, zie je...
En dan benijdden ze ons daar onze
Moslim en de Gamelan, en - toef hier
even met je gedachten - onze Portu
gees. Wat had je nou in Leiden daar
tegenover te stellen. Nou ja, Pit (Kern),
prof Pit hadden ze. Maar wat hadden
ze daar nou aan. Die gaf daar nooit
college aan de Indische lui, die zat
alleen maar telkens in de examen
commissie. Bovendien was die Pit met
zijn leeuwenmanen op geen stukken
na zoo'n presentabele orang als onze
aartsprof. En hadt je daar in Leiden
een Mohammed-figuur als de Gamme-
lan, of een Arabische sjeich als onze
Vijknol, hadt je daar
Och schei maar uit, 't leek er niet
naar!
't Was een troep verwaande orangs,
dat heele Leidsche zoodje, èn lui
(corpsstudenten) èn proffen. Daar, la
ten ze dèt in hun zak steken. Ik heb
't lang genoeg verkropt.
Die lieve, beste, ouwe Indische
van Delft hebben ze in Den Haag ge
woon genekt. Och kerel, laat ik erover
zwijgen, 't is om te huilen!
9