i l- \\rL ''Wfè.'è
DE VOETBAL
v fis - 7/
u. A.i Ax W:
ró/^/s.
Ik lopen wandelen eens een keer
Op Bodjongweg zo heen en weer.
Ik lopen vrolijk, mijn gevoel.
Hij was zo lekker, heus betoel.
Ik lopen mar, ziwar, ziwar
Ik kijken ron naar hier, naar daar.
Terwijl mijn wandelstok voor pret,
Ik lat maar sleep slèrrèt, slèrrèt.
Mijn boord omhoog met rooie das,
Ik draag Europeaanse jas.
In witte broek met zoom zoveel,
Mijn sokken groen, mijn schoenen
geel.
Dien dag het was al middag laat,
Is er veel mensen op de straat.
Ik zie maar auto's, delemans daar,
Al renteng-renteng aan elkaar.
En dan nog dames, heren veel,
En meisjes wah, ik kijk haas scheel.
Ik kijk maar ron en ik maar stil.
Opeens daar klink van ver gegil.
Hè Boeng, seg sobat si Endrik.
Ik kijken om en sie ik schrik.
Mijn vriend si Tjok, hij komen daar.
Hij spreken Frankrijk; seg bonswaar
Ik seg: loh Tjok, hoe jij kom hier.
Ach somaar Hendrik, voor plezier.
En jij gaat waar?
Ach zo maar.
Tjok hij lach, mijn rug die koplek-
koplok
Zeg weet je wat, ga met ik mee.
Naar war?
Na itoe reuzig man,
Die voetbal mes op Seteran.
Wij komen aan op een kebon.
Ister veel mensen njang nontong.
Gaan door een pagger en ik zie
Een ding kaja kandang sapi.
Ik vraag: loh Tjok, itoe apa?
Itoe tribune nama nja.
Ister veel dames, dragen mooie dop.
Met boeloe-boeloe op hun kop.
En dan itoe je weet nog niet.
Je worden binggoeng als ze ziet.
Die jonge meisjes, wah zo zoet.
Je worden warm in je snoet.
Je worden rood, je worden bleek.
Je blijf maar stil, je kan niet spreek.
Pas wij gaan zitten, of tjoerit.
Daar klinkt een fluitje en ik ziet
Een troepje slanke jongeluis
In witte broek met zwarte kruis.
Voorop daar loop een lange vent
Met benen amper zonder end.
Si Tjok, hij seg: itoe si Tjeriet
Wah echte toekang senkeliet.
Wanneer hij loop, hij hantem hem
Precies als Norton zonder rem.
Dan alles naar binnen al die groep.
Daar komen aan een ander troep.
Dan jongeluisjes fris en kloek
In witte bloes en rooie broek.
Zij lachen vrolijk naar trubien,
Als zij hun aanhangers daar zien.
En dan als allen zijn aldaar,
Zij gaan posteren voor elkaar.
Totdat daar klinkt opeens een fluit
tjoerit,
Dan gaan die jongelui opeens mentiet.
De een hij ren naar hier naar daar.
Zijn benen toezoe door elkaar.
De ander weer zo strak zijn lijf,
Als ooievaar met poten stijf.
Wanneer je ziet zo heel die schol,
Jouw hart ook sampeh mee op hol.
Je wilt ook mee, je wilt ook zien
Die luitjes daar op die trubien.
Je moet dan horen dat gejoel,
Je worden gila heus betoel.
Naast mij daar zit een meisje, adoe
Zo kwiek ja, kaja kangeroe.
Haar oog onstuimig, rood haar wang,
Zo zacht en mollig als kentang.
En steeds maar door zij gillen luid.
En telkens djiwiet zij mijn kuit.
Ik denken loh terlatoe zeg,
Zo straks ik krijg een kuitenpech.
Pardoen, die kuit ja is van mij.
Als U mij knijp zo heel die mes,
Oplaas. ik ben totaal kempes.
Zij kijk mij aan met schuinen blik,
Mijn hart hij gaat kritiek kritiek.
Ik krijg bijna hanenvel.
Zij lach zo lief, moeloet trimbel.
Ik kijken gauw mar weer vooruit,
Naar al die spelers heel die kluit.
Zij rennen daar, maar zonder stop,
Als orang-orang in galop.
Opeens een van die rooie broek
Hij vallen voorover; mak djebloek!
Hij blijf maar stil, ik denk alvas
hij zoeken djankrik in het gras.
Dan krijg opeens die lange vent,
Njang met die benen zonder end,
De bal en dan hij rennen maar.
Hij tarok hier, hij tarok daar.
Hij rennen door tot bij dat hok
Namanja "kool", volgens si Tjok.
Hij loert, hij mikt mah sjoet.
De kieper springt, hij grijpt loepoet.
En dan toblah, geschreeuw, o man,
De bal ligt in de koeboeran.
En dan als alles is weer stil,
Die luitjes gaan maar weer ngentil.
Achter die bal van voren aan
Weer rennen, trappen, douwen, slaan.
Koh kenniet op; ik zeg tot Tjoh
Appah die lui nog niet kapot.
Tjoba als ik, ik lopen zo
Mijn darmen als gado-gado.
Dan Tjoh hij lach met lip omlaag,
Natuurlijk jij, jij oude zaag.
Maar die sportlui immers kan,
Zij hebben landdouwer man!
Ik zwijgen stil en kijken maar
Naar dat gesrampang door elkaar.
Soms zij stop stil van tét tot tét.
Ister frikik, ofwel opzet.
Totdat daar klink een lange fluit,
En heel die mes hij is dan uit.
Wij staan dan op, wah mijn hevoel,
Waar ik hezeten heb betoel,
Ister niet meer.
Ik heus niet weet,
Of daar kapot, of nog compleet.
Mijn oren doof, mijn kuit kempes,
Mijn kop zo nat als koppie es.
Mijn oog siepiet, mijn keel ja schor,
Mijn hersens als klappa Ropjor.
Door al dat trappen en gegil,
Ik ben zo moe betoel kesil.
Maar toch al voel als ouwe bes,
Toch rammee op zo'n voetbal mes.
"De Voetbal mes" (wie was de au
teur?) behoort met "De Kokki" en
"Den Varken" tot de drie beroemd
ste Indische dichtsels die vroeger in
kleine of grotere kring met ferve
werden gedeclameerd. Misschien ge
schreven uit openlijk verzet tegen
het smetteloze Nederlands van de
taailesjes op school, misschien ook
om zo maar eens lekker krom Hol
lands te praten.
Hoe wij aan dit gedicht kwamen?
Een lezeres vond een oud schrift
van haar moeder, waarin deze van
alles had opgetekend. Ze herkende
iets "Indisch" (de tekst was achter
elkaar door geschreven en bijna on
leesbaar) en bracht het bij ons. En
toen kwam na enige reconstructie
de voetbalmatch te voorschijn!
Poirrié maakte de illustraties.
L.D.
15