Confrontatie met demonen
POIRRIÉ
VOETSTAPPEN IN 'N ANDERE WERELD
Het artikel in "Tong-Tong" van 15 januari 1977 no. 11 onder de titel "hallucinaties
of werkelijkheid", vertelt over mijn eerste confrontatie met demonen. Ik was er
zo van onder de indruk, dat ik bij mijzelf besloot er achter te komen wat het
allemaal te betekenen had. Men vergete niet, dat ik toen een kind van 10 jaar
was. De jaren in een concentratiekamp te Banjermasin leverden niet veel succes
op, vanwege het feit dat er onder de kampgenoten niemand was, die zich daar
voor interesseerde en ook omdat er geen lectuur was over para-psychologie.
Ik heb het geprobeerd met vasten en
nachtwaken op eenzame plekjes in
het kamp, die ik zorgvuldig had uit
gekozen midden in de djagoeng-aan-
plantingen. Op een kinderlijke manier
probeerde ik contact te krijgen door
op de gekozen plek wat van mijn toch
al karige rantsoen van 150 gram rijst
in pisangblad te offeren. Ook een
bamboekokertje vulde ik met tapé
water. Dit alles deed ik in het diepste
geheim, zodat geen der kampgenoten
er ooit iets van merkten. Iedere vrij
dagavond zat ik enkele uren te wach
ten, maar de hantoes lieten op zich
wachten. Toch had ik tijdens deze
nachtelijke operaties éénmaal een ont
moeting met een geheimzinnig wezen.
Terwijl ik in kleermakerszit de verdere
dingen zat af te wachten, schrok ik
hevig van een behoedzaam voortschrij
dende gedaante. Het was een men
sengedaante, die rechtop liep en zeer
behoedzaam zijn voeten op de aard
bodem plaatste. Ik had de neiging om
hard weg te rennen, maar bedacht mij
tijdig, dat ik toch eigenlijk op dit mo
ment had zitten wachten.
Het kwam uit de richting van de slaap-
barakken en liep dwars door de mais-
aanplantingen, waar ik mij bevond, in
de richting van de eetzaal en gaar
keuken. Het was een Bagong-figuur.
Een grote buik, hangende schouders
en een flinke haarkluif op zijn hoofd.
Plotseling bleef hij stilstaan. Hij had
mij gezien! Langzaam, heel langzaam
draaide hij zich om en liep voorzichtig
in de richting van waar hij kwam en
versnelde zijn pas, naarmate hij zich
van mij verwijderde. Door zijn manier
van voortbewegen, die veel deed den
ken aan een waggelende Manilla
eend, herkende ik dit heerschap en
had ik de grootste moeite het niet uit
te brullen van het lachen. Het bleek
"Lord Chesterfield" te zijn (wijlen
heer Chevalier), een kampgenoot, die
nogwel eens op zoek ging naar iets
eetbaars.
Ik bemerkte al spoedig, dat ik op deze
manier geen succes had en was vast
besloten na de bevrijding een bekwa
me leermeester te zoeken.
Na de bevrijding gelukte het me in
derdaad een meester in de magische
kunsten te vinden, die bereid was mij
als zijn "anak" te onderwijzen. Ter
kennismaking bracht ik een koperen
schaal, een kip, een tros pisang radja
en wat geld. Ik bood het hem aan en
voor hem was het duidelijk wat de
reden van mijn komst was. Hoewel
hij tot ver in de omgeving bekend en
gevreesd was, onderging ik zijn per
soonlijke aanwezigheid niet negatief.
Hij was nederig, vriendelijk en bijna
overdreven beleefd. Maar wat mij toen
nogal hinderde, was dat hij mijn aan
geboden geschenken met geen blik
waardig achtte. Hij bood mij zwarte
koffie aan en samen dronken wij ko
pie toebroek. Verder werd er niet veel
gesproken. Plotseling vroeg hij mij, of
ik over drie dagen terug wou komen,
schoon gewassen en nuchter. Hij zou
dan beginnen mij te helpen de weg te
bewandelen, die leidt tot de volko
men ascese. Bij het afscheid vertelde
hij me nog, dat mijn ogen bijzonder
goed waren, maar vroeg mij vooral
niets te ondernemen dan alleen die
dingen, die hij mij zou onderwijzen,
hetgeen ik hem plechtig beloofde.
Het zou voor de lezer te langdradig
worden, indien ik over mijn opleiding
in de magische kunsten gedetailleerd
zou schrijven en wil mij daarom slechts
beperken tot het beschrijven van mijn
loutering, nadat mijn lichaam van bin
nen en van buiten grondig was ge
reinigd. Op een grote steen aan de
rivieroever moest ik met gekruiste
benen en de armen voor de borst
gekruisd, gaan zitten, daarbij in de
stroomrichting van het water kijkend.
Voorts was het van het grootste be
lang, dat ik mij bleef concentreren op
datgene, waar ik zo vurig naar streef
de, namelijk de overwinning van de
geest op het stoffelijk lichaam. Daarbij
waarschuwde de goeroe mij, dat ik
onder geen enkele voorwaarde mocht
worden afgeleid, maar steeds in de
verte van de rivier moest staren, alsof
van daar mijn doel zou komen.
Het moest zijn als een tijger, die ge
concentreerd op een kidang blijft loe
ren. In deze houding bleef ik in de
verte over het water heen kijken, zon
der enige concentratie-moeilijkheden.
Maar tegen het vallen van de tro
pische schemering begonnen vele
vreemde vogels boven en om mij heen
te vliegen, terwijl ze de meest afgrijse
lijke geluiden voortbrachten. Gelijk
tijdig begonnen ook schimachtige han
den en voeten rond te dwarrelen.
Daarna werd het rustig. Maar dan
verscheen het beeld van een bijzonder
schone jonge vrouw, die met haar
schoonheid mijn concentratie probeer
de te verbreken. Zij was onbeschrijfe
lijk schoon en ik zou zeker voor haar
avances gevallen zijn, ware het niet,
dat zij op haar hals, vlak onder haar
kin, eveneens een mond bezat. Zij
verdween in het niet, om plaats te
maken voor een afzichtelijke stokoude
vrouw, die mij vanaf het begin tot het
einde van haar verschijning bedreigde
en voor alles uitmaakte. Maar iedere
keer weer, herhaalde zij, dat ze
"Kroekkroek" was en wees op zich
zelf. Maar ook deze beproeving
doorstond ik, zodat ook deze vrouw
verdween in het niets.
Maar dankwam het moment, dat
ik werkelijk de grootste moeite had
om mij te blijven concentreren en niet
op te springen om hard, heel hard
weg te rennen. Weg van deze onheils
plaats. Al deze taferelen die zich voor
mijn ogen afspeelden, hadden een
tussenpose van rust, stilte en vredige
duisternis. Maar de derde en laatste
en ook de zwaarste beproeving voor
mij was de confrontatie met de boeta.
De boeta was een reus, kaalhoofdig,
die een lendedoek als enige kleding
droeg. Het water, in het midden van
de rivier, begon op een ongewone
manier in beweging te komen, en een
boeta kwam met veel geraas en ge
druis uit het water tevoorschijn. Daar
stond hij dan, tot op zijn knieën in
het water en hij brulde onheilspellen
der dan een Sumatraanse tijger. Zijn
ogen geleken op witte biljartballen die
doorlopen waren van rode bloedade
ren. De ogen rolden in hun kassen en
20