DE HOEPEL Toen ik bijna vier was, merkte ik voor het eerst iets van de dood. Er werd bij ons thuis nooit over gesproken, al had ik wel eens opgevangen dat Moeder s vader en broer "dood" waren. Maar wat dat precies betekende, dat wist ik niet, kon ik natuurlijk ook niet begrijpen. Er werd eenvoudig niet over gesproken en ik vroeg er niet naar. Ik vroeg wel naar allerlei andere dingen en als regel wer den die mij uitgelegd, zo ver men meende, dat mijn verstand die verklaring kon vatten. Hóé wist ik niet, maar ik begreep wel, dat ik over dit onderwerp beter kon zwijgen. Zoals over nog een paar onderwerpen, zoals: waar komen de nieuwe mensen vandaan? Het kon me allemaal weinig schelen of ze me daarover wilden vertellen of niet. Mijn belangstelling ging nog niet die richting uit. Ik was "een enig kind", en van zulke kinderen zegt men altijd, dat ze zo verwend worden. Ik begreep dat niet, want er waren heel wat dingen die ik niet mocht. Zoals met donker buiten spelen. Als ik een enkele keer met donker buiten was, met de grote men sen natuurlijk, dan moest ik een jasje aan hebben en een hoedje op. Ik had het niet koud en ik wilde ze liever niet dragen en verzette me, maar het moest, en wat doe je als klein kind tegenover drie grote mensen? Een moeder, een grootmoeder en een va der. Het was geen openlijke strijd, meer het gevoel van "wat zijn ze toch vervelend". Ik stond in mijn eentje tegenover die drie, er waren geen andere kinderen aan mijn kant, want we woonden op een koffieonderneming, een plantage zegt men hier. Wij waren de enige Europeanen in een groot gebied. Er waren wel Javanen, die woonden in de kampong bij de fabriek en in de des sa's buiten. Ze waren er, vader werkte met hen, er waren Javaanse bedien den in huis en we praatten wel met hen, maar ze telden niet mee. Een gekke toestand, twee maatschappijen, twee werelden, die door elkaar woon den, vlak bij elkaar, maar die los ston den van elkaar. Alleen op het werk was er contact. Over het algemeen een goed contact, maar sociaal raak ten zij elkaar niet. Zo was het op alle ondernemingen en in de stad vaak nog veel duidelijker. Hier en daar waren gebieden, waar de beide volksgroepen wel met elkaar verkeerden, meestal bij de Indische families. Maar wij waren zo erg Euro pees. Er zijn sociologische werken ge schreven over dit verschijnsel, maar in die tijd, dat ik bijna vier was, vorm de dit voor mij geen probleem. Soms speelde ik met Djah, het doch tertje van de kokkie; zij was iets ou der dan ik. Meestal in de tuin. We de den krijgertje, verstoppertje, we klom men in bomen die niet al te hoog wa ren, we groeven in het zand. Als ik binnen moest komen, dan ging Djah haar de keuken, naar haar moeder. Ik kende die moeder natuurlijk ook, zo als ik ook de andere bedienden bij name kende, en vele opgezetenen van de onderneming. Er was totaal geen vijandschap tussen de twee werelden, men was vriendelijk tegenover elkaar, maar het bleven twee werelden. Ik liep ook veel alleen buiten, in de eigen tuin en in de nabije koffietuinen. En zoals Djah mijn kameraadje was voor buiten, zo waren de dieren altijd, zowel in als buiten het huis, mijn speelmakkers. Ze stonden me nader dan Djah, de honden en katten, de kippen en eenden, het paard, de koei en. Ik sprak met hen en ze waren al tijd bereid mij hun aandacht te geven. De katten en sommige van de honden lieten zich de poppekleren aantrekken die mijn grootmoeder voor mijn pop pen maakte. Ik had er heel wat. Een vriend van mijn ouders zond mij bij elke verjaardag, en met Sinterklaas, een pop. Ik vond poppen lelijk, met hun te grote koppen met bolle rode wangen, hun te kleine voeten en han den, en met dat vreselijke pluizige haar. Als er een nieuwe pop kwam, moest die een naam hebben, gewoon lijk verzon Grootmoeder die naam, en als die naar mijn zin was, werd die officieel aan de pop gegeven, en dan ging de pop in de kast. Op de onder ste plank was een steeds groeiende rij poppen. En ik speelde met de die ren. We hadden vier katten en mijn uitver korene was de zwarte Tommy. Hij was nog niet volwassen, een aanhalig dier dat altijd bereid was om te spelen, wel in een poppejurk wilde rondlopen, en die altijd kwam als ik hem riep. En met Tommy moest het nu juist ge beuren. Op een morgen liep ik door de tuin, langs de keuken. Ik bleef staan om te kijken of Djah er was, en toen zag ik Tommy. Hij lag als een zwarte lap op het galerijtje voor de keuken. Een zwarte lap, slap, Tommy, maar ook niet langer Tommy. Zijn mooie groene ogen waren half dicht, het rose bekje ook. Ik was versteend' van schrik, van ellende. Ik bleef staan kijken, ik kon niets doen. Toen kwam kokkie uit de keuken en ze zei: "Tom my mati, non, digigit andjing toean besar. Nanti kebon mengoeboer Tom my." Ze pakte het zwarte lichaampje op en het lag als een lap in haar twee handen. "Kassian Tommy, non", zei ze en ze legde hem voorzichtig op een stapel zakken in de keuken. Toen keerde ik me om en ik rende weg, door de tuin, weg van het huis, tot in de koffietuin. Ik kroop weg on der een boom met laaghangende tak ken. Ik wilde weg zijn, weg van alle mensen, alle dieren, weg van alles. Ik moest denken. Dat die mooie, lieve Tommy zó kon worden! Tommy was mati, had de kokkie gezegd, dood. Dat was dus dood zijn, worden zoals Tommy. Al het lieve en mooie weg, alleen nog maar een lap. Het was niet te begrijpen, maar het wès zo. Moe ders vader en broer waren ook dood. Net zoals Tommy nu. Slap, en ze kon den niets meer doen. Ze moesten dikoeboer. Daarom wilden de grote mensen er niet over praten, omdat het zo akelig was. Grote mensen gingen dood, oude mensen, dat had ze laatst gehoord over iemand die ze kenden. Dus als je groot werd en oud, dan ging je dood. Dat gebeurde met iedereen. Wie had dat ook weer gezegd, laatst? Me neer Sants, die dikwijls op bezoek kwam bij vader. Je moest dus zorgen dat je niet groot werd, en zeker niet oud. Grannie was oud, wel vijf en zestig. Dan zou zij wel gauw dood gaan, net zo slap als Tommy, niet in staat om nog iets te doen. De angst steeg in het kleine meisje, dat ik toen was, omhoog: ook ik zelf zou groot worden en oud, en dood gaan. Ik wist geen raad, ik kromp ineen, zo diep mogelijk onder de overhangende kof- fietakken. Ik kon niet weg van die angst, die zat in mij. Er was geen ont komen aan: ook ik zou groot worden. Ik dacht op eens aan een opmerking van vader, die morgen aan het ontbijt. "Over vier dagen ben je jarig, dan word je vijf jaar. Echt een grote meid." Daar had je het al: over vier dagen zou ik een "grote meid" zijn. Ik wilde niet. Ik drukte me tegen de stam van de koffieboom, maar ik wist dat niets me kon helpen: ik zou groot worden Groot, en oud, en dan dood. Ik kon hier met niemand over praten, want woorden zouden al dat nare dichterbij brengen en vaster vorm geven. Het moest binnen in me blijven, ik kon het niet kwijt, ik moest er over blijven denken. Zou je kunnen voorkomen dat je groot werd en oud? Door het den ken ebde de angst wat weg, al zag ik nog altijd Tommy in de handen van de kokkie. Een tijd lang bleef ik onder de boom zitten, tot ik moeder hoorde roepen dat ik binnen moest komen om te eten. Langzaam liep ik naar huis, steeds bezig met het probleem hoe ik klein zou kunnen blijven. "Wat ben je stil", zei vader, '"zit je te denken aan je verjaardag, over vier dagen! Vijf jaar, dan ben je een grote meid!" Daar had je het al weer. Op eens meende ik een oplossing te zien. Ik zei: "Ik wil een hoepel, daar wil ik in zitten." De grote mensen keken elkaar aan, toen vroeg moeder "Waarom wil je er in gaan zitten?" Ze lachten, ze vonden me natuurlijk gek, maar ik kon niet zeggen waarom ik dat wilde. Ik trok mijn schoudertjes op en herhaalde "Ik wil in een hoepel zitten". Er werd nog wat over gepraat, maar ik liet niets los van mijn beweegrede nen. Ik kon toch niet zeggen dat ik (lees verder volgende pagina) 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1977 | | pagina 16