JEUGDJAREN
mmw
CXVIII)
TOKÈH
tlWiW<
één van die fijne vakanties, die
m'n broertje Frans en ik doorbrachten
bij mijn aangetrouwde stiefbroer Chris
Sparenberg (van Houthandel v/h Land
man Zn.; wie herinnert zich hem
nog?) in Djokja. Hij bewoonde toen
het administrateurshuis van de geslo
ten suikerfabriek Gedjajan, enkele ki
lometers buiten de stad. Samen met
zijn jongste zoon Kick en toenmaals
struise dochter Ineke; de eerste van
onze leeftijd en de laatste van om
streeks 17 jaar. Het was een kast van
een huis, waarin ze woonden, met een
enorme tuin erom heen vol lommerrij
ke vruchtbomen en palmen. Aan de
voorzijde een groot, mooi grasveld.
Wij verveelden ons er nooit, maar er
was dan ook meer dan voldoende
ruimte voor allerhande spelen. Op het
terrein aan de overzijde van het huis
lag de verlaten fabriek. Het kostte ons
weinig moeite daar binnen te glippen
en er vérstoppertje te spelen tussen
de immense machines, die er nog
stonden.
Het terrein links en achter het erf be
stond uit dorre rotsgrond en was ide
aal om cowboy te spelen. Ook gingen
we er op slangenjacht, want er kropen
er nogal wat rond tussen de stenen.
Ofwel vingen we djangkriks om die
later met een grasprietje tegen elkaar
in het harnas te jagen. Wreed, maar
boeiend.
Schuin door het achtererf liep een
open cementen gootje, waardoor hel
der rioolwater werd aangevoerd naar
een tamelijk diepe vijver. Aan de an
dere zijde werd het overtollige water
in het verlengde van de goot opge
vangen en naar buiten het erf afge
voerd. In de vijver leefden kanjers van
goerami's waar we tijden lang naar
konden kijken.
Op een dag waren Kick, Frans en ik
aan het knikkeren nabij de vijver, ter
wijl verderop een kebon bezig was
met het opvegen van gevallen blade
ren. Plots zagen we de altijd opgewek
te Ineke fluitend het huis uitkomen en
zich langs de overdekte gang naar de
bijgebouwen begeven. Bij de dapoer
sloeg ze linksaf naar het laatste ka
mertje, de W.C. We hoorden haar nog
fluitend de deur op de knip doen. We
knikkerden verwoed verder tot we
werden opgeschrikt door een intens
rauwe gil. De deur van de W.C. werd
ruw opengesmeten en daar stormde
Ineke, ontkleed en angstig schreeu
wend naar buiten. Verwonderd zagen
wij toe, hoe zij met een kloeke sprong
de gang afsprong, de tuin in en recht
door die hoepel hoopte niet groter te
kunnen worden, ze zouden me uit
lachen en ermee plagen.
In de avond begon moeder weer over
die hoepel. "We hebben hier geen
hoepel, en er is geen tijd meer om er
één te bestellen in de stad, vóór je
verjaardag. Maar als we in de stad
zijn, de volgende maand, dan zullen
we een hoepel voor je kopen." Ik
knikte, wat kon ik anders doen? Na
enige tijd zei ik "Dan wil ik een plank
hebben, voor boven op mijn hoofd."
Moeder begreep er niets van en vroeg
niet verder: ze wist dat ze niets ver
der uit me zou krijgen.
Die vier dagen tot mijn verjaardag liet
de angst me niet los. Maar zoals een
mens aan alles went, zo wende ik ook
hieraan, al waren er tijden, dat deze
adembenemend kon opsteken.
Op de morgen van de verjaardag, bij
het wakker worden, streek ik met mijn
handen langs mijn lichaam. Het was
een geruststelling dat mijn lichaam net
zo was als anders. Ik was dus nog
niet groter geworden, misschien zou
het nog wel een hele tijd duren, voor
ik "groot" zou zijn. Maar het gevaar
bleef, daar was ik zeker van.
De drie grote mensen kwamen mijn
op de kebon aanholde, in gebukte hou
ding, met haar hoofd zwaaiend en
smekend gillend: "Toeloeng, toeloeng,
lekas! ajö dan, lekas!"
Wat er gebeurd was? Boven op het
waterreservoir van de W.C. bleek zich
een volvette tokèh geinstalleerd te
hebben die zich, nadat Ineke zich ge
installeerd had, wellustig met een dof
fe plök op haar hoofd had laten vallen
en zich aan haar haren had vastge
beten.
De kebon? Die stond enige seconden
bleek en als aan de grond genageld
het schouwspel vóór hem aan te ga
pen, herstelde zich en greep de bun
gelende tokèh toen stevig achter de
kop beet, kneep zijn vingers toe
en Ineke stond er weer smetteloos bij.
Met een vuurrood hoofd van schaamte
en half huilend van de schrik is zij het
laatste kamertje weer ingedoken om
zich aan te kleden. Ze is er niet meer
gaan zitten die verdere dag
En wij? Toen we in de gaten kregen
van hetgeen er was gebeurd, lagen
we krom van de lol en plasten haast
in onze hansopjes van het lachen. Het
was dan ook een potsierlijk gezicht,
die blote len zo te zien tandakken
vóór de ogen van een onthutste ke
bon!
Nog enige tijd daarna moesten we
steeds gniffelen, als we len zagen.
Totdat zij er genoeg van kreeg en ons
ieder een flinke mep gaf. Toen was
de lol eraf.
EDWIN K.
kamer binnen om me te feliciteren en
ze brachten cadeautjes, mooie cade
autjes, waar ik heel blij mee zou zijn
geweest, als dat nare gevoel er niet
was geweest. Dat was er, en ik vroeg
"En de plank?" Ze lachten alle drie,
maar gelukkig niet hard, en vader
stak zijn hand achter de deur en pakte
van daar een mooie wit geschaafde
plank.
"Kijk eens wat er op staat", zei hij,
en toen zag ik dat hij er met rode verf
mijn naam op had geschilderd: Willy.
Dat was lief van hem, en ik lachte en
gaf hem een extra zoen. Ik ging weer
liggen, met de plank naast me, want
die durfde ik niet op mijn hoofd leg
gen, met al die grote mensen er bij.
Ik was de heldin van de dag, moeder
had een taart gebakken. Gelukkig zei
niemand iets over de plank, die ik de
hele dag bij me hield, en de volgende
dagen ook. Hij gaf me een gevoel van
veiligheid. Het kleine meisje was niet
plotseling groot geworden; langzaam
aan vervlakte de angst en na enige
weken werd de plank ook in de kast
'van de poppen gelegd, vóór de pop
pen, want die plank was het belang
rijkst.
A.E.
<yy^
ifcrtto^cL
DE TOCHT VAN DE ZEEVAARDER
In de Tong-Tong van 1 april j.l. trof mij
bijzonder het artikel op blz. 18 van de
Hr. G. A. Schotel: Met de "Zeevaar
der" naar Australië, daar ik belang stel
in alle facetten van de strijd tegen
Japan. De naam van Zr. van Riemsdijk
vond ik al meteen bekend in de oren
klinken, ook de entourage, de olie
drum enz. leken mij bekend, alsof er
meer over was gepubliceerd. Inder
daad blijkt de Hr. K. W. L. Bezemer
in zijn boek "Zij vochten op de zeven
zeeën" dat handelt over de Marine in
oorlogstijd, op de blzn. 287, 288 en
289 dit verhaal aangehaald te hebben;
ook de oliedrum(s) wordt(en) vermeld.
Op blz. 287 onderaan wordt gesproken
over "een Hollander, die gevlucht was
met nog iemand en een pleegzuster".
Het -leek mij dienstig, dit even te ver
melden; ik weet niet, of de Hr. Schotel
hiervan op de hoogte is. Het vermelde
boek is uitgegeven door de uitg. mij.
W. de Haan, Zeist, 1956, dit voor evt.
belangstellenden.
H. E. TESSERS
17