HET GELUK VAN HET JAGEN De tijgerin van Udjung Djawi (slot] "De jacht behoort tot het zuiverste repertoire van het menselijk geluk." José Ortega Y Gasset Door J. J. A. la Bastide We besloten eindelijk het nog maar eens met een geit te proberen, nu echter met in het hok, en met het jonge bokje, waarvan verwacht kon worden dat het tlink zou blaten. Op een avond zaten wij dan ook, weer met z n drieën, in de boom met het geitenjong onder ons vastgebonden. Het was een heldere avond; de maan was vroeg op en we konden duidelijk alles zien. Naar het zuid-oosten strekte de zandweg zich als een wit lint uit; naar het noord-oosten ging ze ver loren in de bocht. Het geitje deed z'n best; het blaatte aan één stuk door. Tussen elf en half twaalf begon er een troep apen, een halve kilometer in het zuiden, geweldig te keer te gaan. Tien minuten later een eenzame manlijke kia-kia, een honderd meter meer naar het noorden; nog een kwartier later, pal ten westen van ons het alarmge roep van een makaak. Ademloos volgden wij de gang van de tijgerin. Ze liep kennelijk in een grote boog om ons heen naar de aanplant in het noorden. We kregen echter niets te zien en na een tijdje werd alles weer rustig. Om een uur of twee braken we ont moedigd op, daar het wel zeker was dat de tijgerin ons in de gaten had ge kregen en niet meer terug zou komen. Op de terugtocht naar de jeep, die we aan het noordelijk beginpunt van de zandweg hadden laten staan, vonden we, even voorbij de bocht, de plaats waar de tijger uit de lalang weer op de weg was gekomen. Van dat punt af liepen haar sporen midden over de weg naar het noorden, om de jeep heen en zo de rubber-aanplant in! De volgende dag vond ik ook de plaats, een 500 meter ten zuiden van de kansel, waar zij de weg had verlaten om in een grote boog om ons heen te lopen. Dit punt was, vanaf de hoogzit, duide lijk zichtbaar en wij konden niet be grijpen dat we haar in het heldere maanlicht niet hadden gezien. We schakelden thans over op de vol gende routine. Iedere namiddag bracht ik de geit (nu weer de moeder) ter plaatse en legde haar vast aan een sterke takel-ketting; aan de ene kant met een hangslot strak achter de voor poten om haar borst en aan de andere kant, eveneens met een hangslot, aan een zware rail die we voor dit doel een meter de grond in hadden gesla gen. De theorie was, dat de tijgerin, na de geit te hebben gedood haar niet mee zou kunnen nemen en ter plaatse gedeeltelijk zou verorberen. De volgende nacht zouden wij dan bij de eventuele overblijfselen kunnen posteren. Zoals vaak in het leven was de theorie heel aardig, maar de prac- tijk anders. Toen de geit twee nachten gestaan had, kon ik op een ochtend constateren dat ze verdwenen was. Uit de sporen was een reconstructie van het drama makkelijk genoeg. De tijgerin had de geit eenvoudig uit de lus van de ketting gescheurd. Letterlijk gescheurd, want lappen vel, bloed en haren hingen aan de schakels en het hangslot, dat verder nog geheel in tact was. Daarna was ze met het ca daver de lalang ingegaan in oostelijke richting. Hoewel we het bloedspoor een heel eind konden volgen, raakten wij het tenslotte in de ondoordring bare begroeiing kwijt. Ik moet zeggen dat mij een ogenblik een gevoel van wroeging bekroop, toen ik me het lot van onze trouwe geit realiseerde. En fin, het ogenblik der wrake zou spoe dig volgen. Diezelfde avond zetten wij het jong uit, eveneens aan de takelketting, doch besloten gelijktijdig te posteren in een poging hem hetzelfde lot te besparen als zijn moeder, door de tijgerin (in dien zij kwam) tijdig neer te schieten. Ir. A. kon door omstandigheden niet van de partij zijn, doch was zo spor tief zijn dubbelloop af te staan. Ik maak van de gelegenheid gebruik hier de buitengewoon sportieve houding van de heren M. en Ir. A. te memore ren, die beiden practisch van het be gin af aan steeds van de partij ge weest waren en toch er op stonden, dat ik als "eigenaar" van de tijger, de eer van het schot te beurt zou vallen. Jagers in de ware zin van het woord! Zo zitten M. en ik, voor de zoveelste maal, dan weer op de kansel. Het is acht uur in de Vooravond en de maan rijst als een zilver wonder langzaam op van achter de kim van het woud. Haar bleke, koude stralen verlichten op een schitterende wijze de natuur om ons heen. Overal vandaan klinken dierengelui den; de schelle kreten van een grote uil, het eentonige gehamer van de "tukang kaju", de geitenmelker. Soms zien wij deze laatste vogels, wonder lijk geluidloos, als schaduwen voor ons langs dwarrelen. Het geitje onder ons is doodstil, het staat midden op de weg en kijkt nerveus om zich heen. Om half negen betrekt de lucht en om negen uur begint het zacht te mot regenen. Niettemin blijft het licht ge noeg, wij kunnen nog duidelijk alles om ons heen zien. Plotseling bekruipt mij een onverklaarbaar gevoel. Het tijdstip is aangebroken! Zij is op komst! Tien minuten later brult zij aan het zuidelijk begin van de weg. Het is een vreemd geluid: hoog en miauwend: aoeh! aoeh! aoeh! Ik voel mijn collega, die nog nooit een tijger heeft horen brullen, naast mij verstijven. "Wat is dat?" fluistert hij. "Daar komt ze aan", antwoord ik. Om de thans volgende situatie te be grijpen moet ik nu eerst precies onze positie beschrijven. Wij hadden onze hoogzit van alle kanten losjes met opstaande takjes gecamoufleerd. Ik zelf lag op mijn buik, met mijn gezicht (en het geweer) door een opening in de takken naar de geit gericht, die ik duidelijk kon zien. Ik kon echter niets anders zien. De Hr. M. daarentegen zit links naast mij en kan over de ca mouflage heen de weg naar het zuiden afzien. Even later stoot M. mij voorzichtig aan. "Ik zie haar aankomen!" fluis tert hij. "Ze loopt midden op de weg 300 meter van ons vandaan. "Even later: "Twee honderd meter, ze loopt nu aan de linkerkant van de weg". "Honderd meter!"Pas op! Ze is vlak bij, het kan nu elk ogenblik ge beuren!" Al die tijd zie ik niets, tuur door mijn beperkte gezichtsveld gespannen naar het geitje, dat doodstil midden op de weg staat. Een minuut gaat voorbij, zonder dat M. iets zegt. Dan stoot ik hem ge luidloos aan. "Ze is weg, ik kan niets meer zien!" komt het bijna onhoor baar van zijn lippen. Toch kan ik dui delijk de verbijstering in zijn stem ho ren. Nog is hij niet helemaal uitge sproken, of ik zie, volkomen zonder enig geluid een lange donkere scha duw in mijn cirkelvormig gezichtsveld glijden, hoor een korte afgebroken kreet van het geitje en dan is alles weer stil! Te laat! flitst het door mij heen, te laat! Roerloos ligt de lange donkere vlek beneden mij op de grond, samengesmolten met de schaduw van het geitje. Onhoorbaar breng ik mijn hand naar mijn hoofd en ontsteek de koplamp. Dat is mijn tweede vergis sing. De scherpe lichtstraal weerkaatst n.l. dusdanig tegen de opstaande takken van de camouflage, dat ik een ogen blik volkomen verblind ben. Zenuw achtig probeer ik de takken voor mijn gezicht verder uit elkaar te schuiven en stoot daarbij met het geweer tegen iets aan. En dat is tenslotte mijn derde (lees verder volgende pagina) 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1977 | | pagina 20