Een belevenis tijdens de overstromingen
Ngoelak was een dorpje aan de bo
venloop van de Moesi. Toen de rub
ber hoge prijzen opbracht leefde de
bevolking in een soort roes van rijk
dom. Men smeet met geld en in een
winkel keek men niet eens naar het
teruggegeven bedrag van'het wissel
geld, of het wel klopte. Waarom ook.
Ze waren rijk. Iets verbouwen was er
ook niet meer bij. Men had geld, dus
men kocht alles. Maar toen de prijzen
voor de rubber daalden, werden de
artikelen opeens duurder. Zelfs de
lomboks werden per stuk verkocht.
Alleen hier en daar op een ladang was
er nog iets dergelijks te krijgen.
Maar er was een Chinees, die goede
zaken deed. Hij teelde groenten, maak
te tahoe en verdiende goed. Ook hield
hij varkens, waarvan hij het vlees aan
de Chinezen verkocht. De bevolking
was Mohammedaans en mocht dus
geen varkensvlees eten. De radarbo-
ten die de rivier opkwamen voerde de
rest aan.
In deze streek nu heb ik de overstro
ming meegemaakt. Het land was tot
diep in het binnenland onder water
geraakt. Het vee verzamelde men op
hoger gelegen plaatsen, waar men
(Vervolg: "Het Geluk van het Jagen")
vergissing. Met een grote sprong is
de tijgerin verdwenen. Vloekend ga ik
overeind zitten en trek de lamp van
mijn hoofd. Het pleit geweldig voor
M. dat hij niets zegt. Fluisterend be
raadslagen wij. Ik wil naar huis, maar
M. voelt er voor nog een paar uur te
blijven zitten, want het is nog vroeg
Wij komen tot overeenstemming tot
elf uur te wachten. Het regent nog
steeds zachtjes en ik ga weer op mijn
buik liggen; de koplamp laat ik echter
af.
Nauwelijks lig ik goed en wel, het ge
weer zo goed mogelijk op de donkere
vlek van het dode geitje gericht of
M. fluistert opgewonden: "Daar komt
ze weer aan!" Als ik dit vertel, klinkt
het ongelooflijk, maar niettemin is het
een feit, dat de tijgerin, een kwartier
na het gebeurde, rustig weer uit de
zelfde richting komt aanwandelen!
Deze tweede keer is een volkomen
blauwdruk van de eerste keer! Weer
houdt M. mij, van minuut tot minuut,
volkomen op de hoogte van de posi
tie van de tijger; weer fluistert hij: Pas
op! Het kan nu elk ogenblik gebeu
ren!" En weer is zij op het kritieke
ogenblik plotseling verdwenen! Daar
glijdt dezelfde donkere schaduw plot
seling in mijn gezichtsveld, maar nu
ben ik klaar en brand los met de
rechterloop.
Als een losspringende veer schiet de
schaduw in onze richting omhoog, ge
lijktijdig ontsteekt M. zijn flashlight en
hen voer bracht. Wilde verhalen deden
de ronde van krokodillen, die de men
sen grepen terwijl ze aan het wassen
waren of zo. De Moesi wemelde van
dit gedierte.
Het huis dat wij bewoonden lag ook
op hoger gelegen terrein, dus wij had
den geen last van het hoge water.
Maar de Chinees kampte wèl met wa
teroverlast en had zijn varkens op een
groot vlot van "gedebok pisang" in
veiligheid gebracht.
De bevolking van deze streek was
een zeer welbewust en vrijmoedig
volk. Men beschouwde ons "Blanda's"
gewoon als hun gelijken. Totaal geen
onderdanigheden in hun optreden.
Kwam men elkaar tegen, dan waren
de begroetingswoorden steeds het
zelfde. Het was dan: "Kemanéééh?"
Het antwoord was: "Endah soe-
ik zie de tijgerin, woedend brullend,
op haar rug aan de voet van onze
boom liggen! Zij herstelt zich snel,
doch ik kan haar, terwijl zij met een
geweldige sprong achter ons de la-
lang in verdwijnt, nog de linkerloop
na geven.
Nog een tijdje horen wij geritsel, bre
kende takken en rochelend gebrul.
Dan wordt het, stil. M. en ik kijken
elkaar aan. "Die ligt" zeg ik. Ik heb
het volste vertrouwen in "Buck-Shot"
(9 mm lopers) op deze korte afstand.
Wij wachten nog een half uur, dan
dalen wij af, lopen naar de jeep en
rijden er mee de lalang in, in de rich
ting waar de tijger verdwenen is. Op
deze manier trachten wij haar bij het
licht van de koplampen te vinden,
daarbij betrekkelijk veilig in de jeep
zittend. Maar het is geen doen. De
jeep loopt na een tijdje bijna in het
hoge gras vast en wij keren terug naar
huis.
De volgende ochtend stuur ik een
troep arbeiders de lalang in en spoe
dig wordt de tijgerin gevonden. Zij
ligt toch nog een honderdtal meters
van de kansel af, half verscholen on
der een lantana-struik.
In triomf wordt zij tevoorschijn ge
trokken; het is geen grote, maar een
prachtig getekende tijgerin. Alle lo
pers van mijn eerste schot zitten in
het blad, mijn tweede schot was gro
tendeels mis. Drie lopers ver naar
achter in de buik. Het kleine zwarte
bokje werd op de plaats waar de tij
ger lag begraven.
J. J. A. LA BASTIDE
wéééh". Pas daarna werden de nieuw
tjes uitgewisseld.
Zo gebeurde het op een dag dat een
paar mannen ons kwamen halen. Ze
wilden de overstroomde bossen in om
op napoe's te jagen. Een klein soort
hertje, groter dan de kantjil. Wij had
den honden die wellicht op hun spoor
zouden kunnen komen. Mijn man had
geen zin, die voelde niet voor zulke
escapades, vooral ook omdat hij niet
kon zwemmen en er hier en daar die
pe plekken waren. Ik was nogal avon
tuurlijk van aard en hield er wel van.
Dus ging ik mee. De mannen vonden
het goed, want ze wisten dat ik er
toe in staat was en mijn mannetje
stond wat het rimboelopen betreft.
Twee van onze honden nam ik mee.
Goede spoorzoekers. De mannen wa
ren met speren gewapend. Ikzelf droeg
alleen mijn golok, die me altijd ver
gezelde.
Het viel niet mee in de bossen. Alles
was overstroomd en het water was
vrij diep hier en daar. Soms moest ik
de honden bij hun nekvel grijpen en
hen zó meenemen om hen niet teveel
te vermoeien en hen het zwemmen te
vergemakkelijken. Want ze dwaalden
overal heen om lucht op te vangen
van één of ander dier. Veel grond on
der hun poten kregen ze niet.
Hier en daar stond een boom of een
klein groepje bomen droog op een
heuveltje. Het gras en ander groen
aan de voet was totaal leeggevreten
door de bosbewoners. Zó hielden ze
zich in leven. Eén keer zagen we in
de verte een dier zwemmen. Een kop
je kliefde door het water en er achter
vormde zich een grote "V". We stuur
den de honden er opaf, doch die kon
den er door het water geen lucht van
krijgen en het dier ontkwam ons. In
mijn hart vond ik het wel goed zo.
De napoe's zijn zulke sierlijke diertjes.
Ik had medelijden met ze, om hun wor
stelen met de vloed en hun zoeken
naar het schaarse voer.
Ook kwamen we een man tegen in
een prauwtje, die ons een opwindend
verhaal vertelde van een kennis van
hem, die op een droogliggend heuvel
tje, ergens in het bos, een tijger vond,
die daar zijn heil gezocht had. Ze
schrokken beiden en gingen ieder een
kant op.
Nadat we een tijd vruchteloos rond-
geploeterd hadden, besloten we maar
naar huis te gaan. We werden moe
door dat voortdurend sjokken door
het water, dat ons soms tot het mid
del kwam. En wild vonden we niet
meer. Geen spoor.
Op de terugweg moesten we nog een
meter of tien zwemmen, omdat we een
ondergelopen kreek over moesten, die
geen bruggetje meer had.
Nat en bemodderd kwamen we thuis,
zonder napoe. De mannen waren te
leurgesteld.
Misschien de honden ook wel, doch
die waren te moe om er nog over te
blaffen.
MEVR. ZIESEL-SCHMIDHAMER
21