De Duivels wagen op de Pasar Malam Omdat we er met de oorspronkelijk geplande verschijndatum van het boek "Krèta Sètan, de duivelswagen" van F. F. Habnit met ruim anderhalve maand naast zaten, kon het boek niet tijdens de Pasar Malam in het RAI gebouw Am sterdam ten doop worden gehouden. Maar we zijn er toch wel in geslaagd, het publiek nieuwsgierig te maken naar deze unieke Moesson-reeks-uitgave over de oudste auto's in Insulinde. De prachtige foto's (uit het boek) die in de stand waren opgehangen, trokken veel aandacht, maar de Ford Cabriolet 1934, een juweel van een twoseater "in running condition", van de heer Nagelhout in Baarn, was het troeteldier van jong en oud. Sweet memories voor de ouderen, een sensatie voor de jongeren om even achter het stuur te mogen zitten of te proberen of de rumble seat wel zo lekker zat. Een opmerking van een schrander 3-jarig jongetje: "Ikke wil niet achter zitten hoor, as 't regen word ik nat!" Dat je daar vroeger toch nooit aan dacht Eerste inzittenden waren de heer en mevrouw Soedarmo Martonagoro, Minister en plaatsvervangend vertegenwoordiger v.d. Republik Indonesia in Nederland op de foto links geflankeerd door de heer Joenoes, organisator van de pasar malam, en rechts door het mooiste meisje van vorig jaar, Suriani Jagtenberg, Miss Pasar Malam 1976 die de gasten bij de opening rondleidde. Foto links: zou zo uit een oude Oriënt geknipt kunnen zijn! Mode 1934 gedragen door Ina Boon, in stijl met de wagen. AAN HET RAND VAN DE BOS Als je m'n vader moest geloven had den alle tjèlèngs van Java zich geves tigd in de buurt van Taju bij de Muria. En allemaal van die bakbeesten, met geweldige slagtanden en van die gro te knobbels op de snuit. Het scheen nog waar te zijn ook, want we kwamen geregeld met zo'n bakbeest van de jacht thuis. Pa was een jager in hart en nieren, eiste van ons absolute ge hoorzaamheid op de jacht of "anders blijf je maar thuis." Snoeperij mochten we niet meenemen, we zaten dus vaak op een droogje. Niet zo prettig. Op een middag bezochten m'n neef John, en ik, onze buurvrouw Tante Fien. Ze had de reputatie een geweldige kokkin te zijn en ze gaf ons een hele portie pisang gorèng voor thuis. "John, lekker voor op jacht", zei ik, "goed idee," vond John. Thuis gekomen haal den we pa over om te jagen. "Maar je laat de pisang goreng thuis," was 't strenge bevel. John kreeg een geweer mee deze keer en pa deponeerde ons onder een gro te boom en liep naar zijn eigen boom een heel eind van ons vandaan. Hij had ons op 't hart gedrukt om onder geen voorwaarde uit de boom te ko men voor hij ons kwam halen. We zaten lekker, John had zilver papier op de vizierkorrel van z'n geweer zo dat hij 't in het donker kon zien en ik haalde de pisang gorèng te voorschijn. Tante Fien's pisang gorèng liet je niet thuis. Het werd donker. Onze boom stond bij een rietveld, voor ons was alles kaal en dan begon het djatibos. De zon ging onder en de kalongs vlogen uit. Honderden kalongs tekenden zich af tegen een vlammende achtergrond. En toen werd het helemaal donker. Er gebeurde niks. Nu kwam de maan op en John wou weten of ik de rand van het bos kon zien. "Ja," zei ik, "maar wat zeg je nou, het rand van de bos of de rand van het bos, John?" Daar waren we een poosje zoet mee. En er gebeurde nog steeds niks. Wij de boom uit, zaten lekker op de grond, met de pisang gorèng en maar eten. Toen ineenskresek, kresek, kre- sek, kwam er toch een tjeleng uit het bos! Een bakbeest, heus. "John", zei ik met benepen stem, "daaraan het rand van de bos... een tjeleng..." "Ken niet", zei John, "als aan de rand van het bos, ken." "John, geen flauwekul nou." Nu zag hij 't varken ook. Hij kreeg op slag de zenuwen en zei met overslaande stem: "Ga achter de boom staan." Hoefde je me geen twee keer te zeggen. Ik stónd al ach ter de boom. John richtte z'n geweer op 't beest en tuurde, en tuurde, en tuurde een eeuwigheid. "Ajo John, schiet dan!" moedigde ik hem aan. De jager kon het zilver papier niet vinden door de schaduwen die de boom over alles wierp en door het beven van z'n pisang gorèng handen. De tjeleng stond daar maar met z'n neus in de wind, en wij stonden er maar. Toen hoorden we pa aankomen. Wat een ellende! Maar John met geweldige tegenwoordigheid van geest zei: "O Oom, we hoorden U aankomen enz., enz. De tjèlèng intussen draaide zich rustig om en wandelde het bos in, op z'n dooie gemak. "Wat gezien jon gelui?" "Neen niks vanavond", zeiden we met moeite. We gingen huiswaarts. Ik had 't gevoel dat die tjèlèng ons lachend stond na te kijken. De pisang gorèng lag vergeten op de grond. Gratis maal tje voor onze tjèlèng aan de rand van het bos. J.L. U.S.A. 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1977 | | pagina 15