r
DE UITGESTELDE VREDE
"TJIDENG
ZWART OP WIT"
NA HET KAMP DE GEVANGENIS
If one lacks inner experience, his
wonderful thought is without reality.
(Zenkei Shibayana)
Wie had kunnen vermoeden, dat de vrede, die er eensklaps was, meer zou heb
ben van een wild-westfilm dan van de serene vrede, zoals wij die ons in ons
isolement hadden voorgesteld? Ons scenario lag immers zo voor de hand?
Afgezien van de spectaculaire bevrijding (binnenrukkende Amerikanen, afdrui
pende vijand, Wilhelmus, vlag hijsen), zouden we weer snel tot de (oude) orde
van de dag overgaan. Maar dan alles natuurlijk beter doen dan voorheen. En
juist dat betere zou tot die idyllische sereniteit leiden. Simple comme bonjour.
een bundel humoristische vers
jes en tekeningen over het leven
in de vrouwenkampen
door I. Tuckermann en
G. K. M. de Ruyter de Wildt
f 9,50 inclusief porto f 11,
BOEKHANDEL TONG TONG
Prins Mauritslaan 36, Den Haag
Meteen al bij het begin klopte het niet.
Op zekere dag rukten we niet meer uit
en ook de dagen daarna niet. Dat was
alles. Behalve dan nog het uitdrukke
lijk bevel, dat we binnen het kampe
ment dienden te blijven; hetgeen oud
nieuws was. Met een dergelijke sum
miere berichtgeving kon je alle kanten
op, en dat deden we ook. De kant van
een mogelijk op handen zijnde vrede
keken we echter niet uit. Een week
later werd ons kamp opgeheven; wij
werden naar het hoofdkamp vervoerd
en vernamen daar, dat de capitulatie
van onze tegenstander een feit was.
Desondanks luidde ook hier het con
signe: binnen de kawat blijven. En al
was de houding van onze bewakers
veranderd, ons bewaken bleven ze.
Een vreemde vrede.
Het gonsde van de geruchten. Er zou
den geheimzinnige gifbommen uitge
worpen zijn, die de vijand, in eigen
huis, 't zwijgen hadden opgelegd. Maar
wat deed hij dan nog hier? Geallieerde
officieren zouden gearriveerd zijn,
maar weer even snel vertrokken. Op
de bezoekuren stroomde nieuws bin
nen over andere interneringscentra;
berichten over leven en dood. Er ont
stond een nerveuze stemming; de on
rust nam met de dag toe en ontlaadde
zich in een onstuitbare drang om weg
te trekken. Om zijn vrouw, zijn kinde
ren, zijn ouders te zoeken, waar die
ook mochten zijn. De (eigen) kamplei
ding hield ons tegen; waarschuwde,
sprak van op eigen risico gaan. Risico
waarvoor? Het was toch vrede, en
was vrede dan geen vrede?
Het krampachtige isolement benauwde
me. Ik stapte het kamp uit, richting
stadscentrum. Een drukte van belang.
Vlaggen, spandoeken, optochten, mu
ziek; een wilde stemming. Op een
spandoek stond: "Better selfgovern-
ment than good government". Waar
hadden ze het over? Wie waren die
"ze"? Ik begreep er niet veel van. Er
werd niet op mij gelet. Het was de
eerste keer, dat ik "in vrijheid" buiten
de omheining kwam, maar ik was zó
beduusd door het kabaal, door aan- en
afrijdende vrachtwagens vol opgewon
den, gewapende jongelui, zwaaiend
met rood-witte vlaggen, dat ik niet be
sefte, dat ik mij "eindelijk weer vrij"
had moeten voelen. Er stond iets vol
komen nieuws te gebeuren. Maar wat?
Ik durfde het niemand te vragen. Van
achter mij, siste iemand in mijn oor
"maak, dat je wegkomt. Het is hier
levensgevaarlijk". Ik keek niet om, en
maakte dat ik wegkwam. Weer in het
kamp terug, kon niemand me veel
wijzer maken.
Op het bezoekuur stapte een Engelse
officier op mij af. Hij drukte me een
briefje in handen. Eindelijk! "We leven.
Kom!" Goddank. Ik wilde de officier
bedanken, keek hem eens goed aan
en barstte in lachen uit: Joop, de bra
nie, een week geleden gebollost, weer
terug. Een Chinese vriend had hem
een stiekem bewaard uniform geleend,
waarmee hij kans had gezien helemaal
naar het oosten te treinen om in het
plaatsje, waar wij beiden vandaan
kwamen, poolshoogte te nemen. Hij
zei, dat mijn vrouw en dochtertje er
goed uit zagen, salueerde, draaide
zich op zijn hakken om en verdween.
Een paar weken later dook hij in ons
dorpje B. opnieuw op.
Ik wilde nu ook weg. Op eigen risico,
zei de kampleiding. Soit. Ik verborg
me achter in een goederenwagon en
leverde me aan het lot over. Tegen de
avond reed de trein het station binnen
van het stadje, waar ik als jongmaatje
was begonnen; hoe lang geleden al?
Verheugd strekte ik mijn ledematen.
Ik kwam op bekend terrein en rekende
op de gastvrijheid van goede vrienden.
Het was verdacht stil op het perron.
De reizigers, die uitstapten, werden
gesommeerd onmiddellijk naar de uit
gang te gaan. Ik was een van de wei
nige blanken. Een paar jongelui duw
den me ruw in een rij: "Ajo, doorlo
pen". Ik keek op: een haag van pieken,
aan weerszijden van de rij, de punten
op ons gericht. Spitsroeden lopen. We
moesten ons bukken om er door te
kunnen komen. Verdoofd en dodelijk
DE 1000 VAN AMAHEI
De lotgevallen van een groep
krijgsgevangenen op Ceram in
de vorm van een gestencilde
bundel, door kapt. R. Korteweg.
f 5,1,70 porto.
24
beangst bukte ik me, en liep. Het was
doodstil, maar er gebeurde niets. Een
paar moedige Indo-Europeanen vingen
me aan het eind van de weg op en
loodsten me snel in een andong. Er
werd geen woord gewisseld. Hun ge
zichten stonden gespannen. Ze brach
ten me in een hotelkamertje; proper,
spaarzaam verlicht. Ik kreeg wat eten
toegestopt. "Thuis blijven", werd me
toegefluisterd. Daarna trokken de
gastvrouwen zich in het niets terug.
De eenzaamheid op het platje bracht
me tot nadenken. De dreigende ge
beurtenissen spraken een taal, waar
van de grammatica me ontging. Waren
het typische na-oorlogse uitspattingen,
was er meer aan de hand? Maar wat
dan? Ik kwam er niet uit en besloot
mijn oude Javaanse vriend W. op te
zoeken. Hij bleek nog steeds in zijn
halfstenen huisje aan de kampong-
rand te wonen. Verbijsterd keek hij me
aan, trok me snel naar binnen; maar
zijn verwilderde blik verliet hem niet.
"Je moet hier niet blijven, Hans.
Gevaarlijk, voor ons beiden. Revo
lutie. Peloppors. Tjing-tjang. Je moet
direct weg; ga morgen met de
trein, zo vroeg mogelijk." Vijf minuten
later stond ik weer buiten. Ik voelde
me allesbehalve happy. Waar had W.
het over? En wat waren peloppors?
In de bloedhete stad S., het eindpunt
van de trein, werd ik door behulpzame
handen direct naar een Rode Kruis
post gebracht. Wat ik zag: puinhopen,
brandende huizen, doden op de weg;
ik hoorde niet ver van ons schoten.
"Een uur geleden vochten ze hier
nog". Wie? "Gurka's en extremisten
U moet hier zo gauw mogelijk weg."
Dat kwam goed uit, maar hoe moest ik
verder naar mijn bergdorpje, dat nog
150 kilometer zuidelijk lag? De weg
daarheen werd halfweg door gewa
pende pemoeda's bewaakt, vertelde
men. De trein: die ging pas morgen,
èls die al ging. Bovendien was dat te
riskant. De enige mogelijkheid: mee
met de nachtelijke groentenfourage-
auto, die meestal maar summier werd
onderzocht. De chauffeur was bereid
mij mee te nemen onder beding, dat
hij nergens van zou weten. Dat bete
kende, dat ik nergens moest zijn. Ik
wrong me in een grote krat, achter op
de vrachtwagen, en drapeerde me met