"De nacht van de Lange messen" (slot) door P. REGENSBURG Voor ons, kinderen veranderde er op slag iets. Tot dan hadden we het altijd heel fijn gehad, ondanks de Japanse bezetting. Er was maar één akelig moment geweest en dat was het moment, dat onze moeder niet thuis was gekomen op een avond. Lang hadden we wakker gelegen, wachtend op haar en op het ver haal, dat ze ons beloofd had te vertellen, maar ze kwam niet. Pas dagen later hoorden we dat ze bij het smokkelen van dekens en medicijnen naar een vrou wenkamp, was opgebracht naar de Kempétai. konden gaan. We moesten zelf voor de verhuizing zorgen, want transport bedrijven waren er niet, zo kort na de oorlog. Het leger had wel enkele trucks ter beschikking gesteld aan de burgers, maar dan kwamen we op een lijst te staan, want plotseling was ver huizen de beste oplossing voor ieder een. Nou, het werd een verhuizing die ons eeuwig zal bij blijven, om nóóit meer te vergeten. Met veel moeite wist een neef van ons, die bij de "An- djing Nica", een legeronderdeel, dat voornamelijk bestond uit In dische jongens en mannen, die nogal fanatiek waren, een ijzeren fourageer- kar met kettingen aan de zijkanten, voor ons te veroveren. We moesten dan wel zelf de wagen trekken, want een paard werd er niet bijgeleverd. Het was een kar uit het jaar nul, maar we waren voorlopig ge holpen. Het hoognodige huisraad en de ma trassen moesten toen in partijen naar onze nieuwe, veel kleinere stadswo ning verhuisd worden. Vanaf dit ogen blik begon het er voor ons kinderen wat rooskleuriger uit te zien. We mochten mee op deze avontuurlijke verhuistochten. We mochten de kar helpen duwen, of trekken, al naar ge lang het nodig mocht zijn. We moch ten ook overnachten in het nieuwe huis in de Hollandiastraat, zomaar met matrassen op de grond. Dat was dan tenminste iets! De grote familie werd in tweeën gesplitst. De oudere men sen en de kinderen bleven 's nachts in de stad slapen, de rest van de fa milie bleef slapen in het oude huis aan dp lembangweg. Die verhuizing van ons moet een pot sierlijke vertoning geweest zijn! Mijn grootvader, die er met witte tropen helm en trieste zwarte hangsnor gro tesk uitzag, trok meestal de kar, die bovendien ijzeren banden over de wie len had lopen, waardoor het transport allesbehalve geruisloos verliep. Om hem heen, liepen wij kinderen op onze blote voeten, gehuld in een han sop en met wapperende haren. We floten en zongen onderweg, al waren> er wel punten, waar je dat beter ach- terweq kon laten, om vooral niet uit te dagen. De gemoederen waren heet in die dagen. De helling af ging het reuze fijn, maar terug viel het wel eens teaen. Toch gingen we in een paar da- oen tijd wel tien keer op en neer. Wel moesten we een omweg maken, want de Engelsen hadden de brug Ze bleef maandenlang weg en pas veel later hoorden we wat ze allemaal had moeten ondergaan in die tijd. Voor ons kinderen was echter dat moment van niet thuis komen het allerergste geweest. Duizend vragen hadden ons toen bestormd, we vroegen ons tel kens weer af waar ze toch kon zijn. Gelukkig was ze gezond en wel bij ons teruggekeerd! Nu echter waren de tijden beangsti gend. Verhalen deden de ronde onder de Europeanen. Geruchten, gedreven door de wind, maar daarom nog geen onware geruchten. Achteraf bleken ze zelfs voor het grootéte deel waar te zijn. Deze geruchten en de houding van het broedervolk om ons heen, deden de deur van ons kinderparadijs wel dicht. Al vroeg in de avond, soms maar net half zeven, werden alle deuren gebar ricadeerd en de ramen kregen extra grendels. Wij gingen vroeg naar bed en de volwassenen hielden om de beurt de wacht. De Europeanen spra ken af, om op teilen en emmers te slaan als er onraad was, zo konden we elkaar waarschuwen en te hulp schieten als dat nodig mocht zijn. Wij hadden zo dus onze eigen tong-tong. Maar al met al schudde 't kinderpara dijs wel op zijn grondvesten Enkele weken na de bandjir nam mijn grootvader een kloek besluit, als hoofd van het gezin. Het gistte nog steeds om ons heen. De bende van de "Ban- teng item", de zogenaamde zwarte stier, groeide gestadig en kwam soms vanuit de bergen schrikbarend dicht naar onze woonwijken toe. Mijn grootvader vond, dat de tijd rijp was, om weg te gaan van de berg helling en om de stad in te trekken. We moesten ons heil gaan zoeken dichter bij de Engelsen, de Punjaps, de Silks en de Gurka's, kortom naar de Geallieerden van Azië. De beslis sing kwam hard aan. De stad in? Bah, wij waren helemaal geen stadsmensen. We waren hier zo vrij als een vogel, zo zou het in de stad niet zijn. Hier, dicht bij de sawahs, de uitgestrekte rijstvelden met daarlangs de kali, waar in de karbouwen tegen zonsondergang gedrenkt werden, hier was het pas fijn. Hier in het oude, vertrouwde witte huis. Nog speelden we in de grote tuin, die vol vruchtbomen en bloemen- struiken stond. En we bleven hopen, dat het zo kon blijven Toch kwam de dag dat er niets meer aan te doen viel en dat we allemaal wel in moesten zien, dat we heus beter voor het grootste deel vernield. We namen toen de weg in de richting van de kininefabriek en later langs Kebon Sirih. Dat deel van de weg legden we altijd zo snel mogelijk af, want enige weken tevoren, was een oom van ons daar spoorloos in verdwenen. De kam pong daar was wel onder handen ge nomen, maar je kon van tevoren niet voorspellen, of er iets gebeuren zou Kebon Sirih noemden we dan ook "Kafferland". Het smalle riviertje dat er doorheen stroomde, noemden we "Nijltje". En zo rolde zich dagenlang deze tragi komische rolprent af. Daar kwam nog bij, dat mijn grootvader, die aan asth- matische bronchitis leed, soms puf fend en briesend aan het hoofd van de stoet liep, wat het geheel nog vreemder deed lijken. Zenuwen speel den in deze natuurlijk een grote rol. Wij aanvaardden dit euvel voor hem als een gewone zaak, waar wij allang aan gewend waren, maar de mensen die ons tegenkwamen, wierpen hem soms een medelijdende blik toe. Na enige dagen was het hoognodige overgebracht. De rest moest dan maar later komen met de truck. Toen moest de hele familie op reis naar de nieuwe woning. En zo was de "nacht van de lange messen", 't wapen waarmee in die dagen het meeste onheil werd aan gericht, er de oorzaak van, dat wij per wonderlijke karavaan verhuisden van de berg naar de stad. De laatste keer dat we daar weg gin gen met ons allen en de laatste lading, viel beslist nog niet mee. Ik keek naar het huis, waarvan alle jalouziéën ge sloten waren. Wat stond het daar op eens triest. Ik nam afscheid van de tuin met al zijn bloeiende bomen en bloemen. De rozen van opa, altijd zijn trots geweest, wiegden zich op hun stam. De mooie dieprode, de helder gele, de puur witte en de bleekroze, dë laatsten bijna Engels voornaam. En dan dat rek met teergekleurde or chideeën. De duifjesvormige zouden we 's nachts niet meer kunnen ruiken. In de nieuwe tuin, die alleen maar uit een arm stukje grond bestond, was nerqens plaats voor zoiets moois Ik hoopte vurig, dat als alles voorbij was, we hier terug zouden komen. Helaas, dat heeft niet zo mogen zijn. 't Kwam zelfs zover, dat we na enkele iaren helemaal het land moesten ver laten Ja, dat laatste afscheid van ons oude wereldje, wat was dat triest. Toen ik nog een keer omkeek, leek alles ge huld in een wolk van stof. Het was net een fata morgana. Maar het heeft heus bestaan, dat oude witte huis met zijn galerijen en prachtige tuin. Het was gewoon ons jeugdparadijs. Soms denk ik nog wel eens terug aan die tijd, niet a\ te nostalgisch, maar gewoon zoals een mens denkt aan de vele goede plekken in zijn of haar le ven. Ja, wat heeft die nacht, die nacht van de lange messen ons toch ver ge voerd van onze Hof van Eden 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1977 | | pagina 20