HET GELUK VAN HETJAGEN
Si Hitam CM)
Poirrié
"De jacht behoort tot het zuiverste
repertoire van het menselijk geluk."
José Ortega Y Gasset
door J. J. A. LA BASTIDE
Daarentegen waren beide boven-slagtanden geweldig uitgegroeid in bijna com
plete zijwaartse cirkels met een diameter van wel tien centimeter. Veel werd me
op dat ogenblik duidelijk; o.a. de oppervlakkige wond in mijn been van zes
weken geleden. Eigenlijk meer een grote blauwe plek met een schram dan een
echte scheurwond.
Maar hoe kon het beest zich dan
handhaven tegenover zijn kleinere,
maar veel beter gewapende mede
dingers? Zuiver brute kracht en in
casseringsvermogen bedacht ik mij,
denkend aan de lidtekens op zijn flan
ken.
Si Hitam bewoog zich opeens en ab
rupt. Met een luid snuifend geluid
draaide hij zich snel geheel om,
sprong over de beek en was verdwe
nen. Ik liet de kijker zakken, betastte
zonder het te beseffen de binnenkant
van mijn been en deed het dankge-
bedje aan mijn beschermengel dat ik
zes weken eerder had moeten doen,
in plaats van vloeken.
Zonder een poging te doen om nog
serieus te jagen, liep ik uren onder
de Pokok Radjah heen en weer en na
te denken. Het was als met kapitein
Ahab en Moby Dick; om een volslagen
onduidelijke reden móest ik Si Hitam
bedwingen; ik was er bezeten van!
Ik voelde de steeds stijgende zon niet
op mijn rug en gezicht branden, hoor
de de vogels en de rubbercicaden
niet; rook niet de zoete geuren op
stijgend uit de vochtige wildernis om
mij heen; ja, zag de verse tijgerpren-
ten niet langs de rand van het pad.
Si Hitam. Si Hitam, Si Hitam!
En diep in de ondoordringbare wirwar
van struiken en iantana, beneden, aan
de andere kant van het beekje, klonk
het luid "Roef...Roef..." van een groot
wild zwijn.
In de daaropvolgende weken berste
ik geregeld langs de Zuidgrens van de
onderneming, in het bijzonder in de
omgeving van de magistrale Polok
Radjah (of Tualang), het ravijn, en het
beekje. Vaak 's ochtends; maar ook
wel 's avonds als de zon in een on
voorstelbare kleurenpracht laag boven
de bomen de hemel beschilderde zo
als geen levende schilder het ooit op
zijn doek kan weergeven, ijsbeerde ik
soms urenlang over de weg boven het
ravijn.
Als een reusachtige Godheid keek de
Tualang daarbij op mij neer, en soms
was het alsof ik daar hóóg, hóóg bo
ven mij, wel zestig meter, bij de on
dergaande zon in de kroon iets zag
glinsteren, als ogen. Ogen, met een
afkeurende uitdrukking daarin.
Wie was ik, die een persoonlijke be
zetenheid tegen de natuur zelf wilde
keren? Jagen is goed, zoals oogsten
goed is. Een boom omhakken voor het
brandhout; vissen uit de rivieren en
de zee; het kaju laut oogsten voor
het bouwen van een huis.
Zekere emoties zijn dan goed, en ma
ken leven, echt leven; bewust leven.
Jachtemotie, vissersemotie, voldoening
bij het gereed komen van een huis.
Maar geen haat-emoties! Geen beze
tenheid.
Ik weet het nu. Maar toen wist ik het
niet. Ahab! Moby DickSi Hitam.
's Avonds ging ik dan zitten drinken
in Petumbukan, sleepte Djamin mee
en ondervroeg hem urenlang over Si
Hitam. Had hij sporen gezien? Kon hij
die van Si Hitam onderscheiden? Waar
had hij ze gezien? Alleen zo nu en
dan, of geregeld?
Zowel Djamin, als later ook de dikke
Ah Mang, keken mij daarbij soms aan
met een eigenaardige uitdrukking in
de ogen. Ze zeiden echter niets; Ah
Mang blééf schenken, bier voor zich
zelf en mij, "prik" voor Djamin, en
deze bleef steeds geduldig antwoor
den, dezelfde antwoorden op dezelfde
vragen, nètzolang totdat hij mij in een
toestand van vrijwel totale beschon
kenheid naar huis bracht. Gelukkig
had ik Djamin al jaren geleden ge
leerd met een jeep of een motorfiets
om te gaan (zij het illegaal).
Zo ging het een tijdje door totdat ik
Frans M. opnieuw kon overhalen in
zijn afdeling een grote drijfjacht te
houden.
Behalve zeven van zijn mensen (on
der mandur Sjariff) bracht ik ook nog
vijf man van mijn eigen werkvolk mee,
benevens drie of vier "katjongs". Zo
konden wij een behoorlijk bezette drij
verslinie opzetten die vanuit het Zui
den de gehele omgeving van het ra
vijntje zou kunnen uitkammen.
Op de afgesproken ochtend dan, was
de linie onder leiding van Djamin in
positie, en gaf hij met een schel fluit
signaal op de vingers het teken voor
het begin van de drift.
Ik stond boven op de weg zelf, met
mijn gezicht naar het Oosten. Een twin
tigtal meters verder in de aanplant
stond M. met een (geleende) 16. Al
spoedig werd het rumoer, het slaan
op kalengs, struiken en boomstammen
hoorbaar. En ja hoor, dat er varkens
waren was ook duidelijk aan kreten,
en af en toen scheldpartijen: "Babi...
...babiI" Terugslaande varkens,
dacht ik met een zinkend hart, daar
zou Si Hitam ook wel bij zijn!
Maar daar had ik buiten de waard ge
rekend. Si Hitam deed op dat ogen
blik heel iets anders dan iedereen zou
verwachten. NI. vér vooruit verkennen
in plaats van terugslaan.
M. en ik stonden, leunend tegen rub
berbomen, nog een sigaret te roken
(het was nog lang niet zo ver, dachten
wij), onze geweren welliswaar al ge
laden maar nonchalant en op "safe"
in de linker-elleboog.toen daar geluid
loos en op geen 15 meter vóór mij
de bermbegroeiing even bewoog: en
daar stond levensgroot Si Hitam, mid
den op de weg!
Veel te vroeg! Veel te vroeg!, dacht
ik wanhopig, mijn mond open vallend.
Gelijktijdig gebeurden twee dingen.
Mijn brandende sigaret viel in mijn
openhangend hemd, én ik schouderde
in uiterste wanhoop mijn geweer. Ter
wijl ik de brenneke in de rechterloop
afvuurde en de sigaret een enorme
blaar op de huid even boven mijn
maag brandde, sprong Si Hitam lood-
32