GEOGRAFISCHE LES VAN DE GROTE OOST (II) MOLUKKEN door Johan Fabricius Intussen hebben ook de oostelijke stranden der duizend eilanden die wij Molukken noemen het eerste daglicht opgevangen. De palmen rijzen uit de ochtendnevel, ontvouwen hun kronen in de zon. De kleine en grote krabbenfamilies, krioelend in 't donkere wirwar der wortels, ontwaken en wrijven hun steltogen uit. Een reuzenschildpad, die in 't zand haar eieren heeft gelegd en ingegraven, keert moeizaam kruipend terug naar 't element waarin haar logge lijf z'n zwaarte niet meer voelt en zij met speelse wendingen kan duiken, licht en behendig als een vis. Daar waar de branding ruisend aanzwelt en om de ruige kop van 't rif het schuim in vlokken spat, daar zwieren en duiken de zilveren meeuwen, kibbelend om aas, met fel gekrijs. Van ver over het wijde water komt de droeve klank van de Neptunus-schelp waarmee het vissersvolk elkaar op zee beroept. Er hangt om deze eilanden een atmosfeer van rust en stilte en van vergetelheid, een blijde eeuwige morgen. Een man klimt in een kokosboom en lest zijn dorst aan 't koele sap van een der grote groene noten. Een vrouw zit voor haar hut te dromen, haar eerstgeborene aan de borst. In 't lover van het oud geboomte krijsen parkieten en kakatoes. Vlinders dwalen van bloem naar bloem en zonnen hun broze trillende wieken. Tot onder het water bloeien de tuinen en grillige vissen wenden en keren temidden van wuivend struikgewas, gestreept als tijgers, geel en zwart, of één-en-al waaierende rose vinnen, gehoornd en in een stekelige harnas, of bol van vorm met een papegaaienbek. Over de levende bodem der zee kruipen schelpen en krabben en sterren, vormloze wezens die mogelijk vis, misschien ook plant of bloem, gevallen hemellichaam zijn. Roofvissen, scherp en buigzaam als klingen, schieten uit glanzend bemoste poorten en jagen hun prooi door schemerige zalen van grijs en donkerrood koraal. Zwermen visjes in miniatuur schitteren als zilver en goud in de zon, die tover van licht en schaduw schenkt aan deze wereld van Eeuwig Zwijgen. Tussen de riffen, daar waar de zee zich verdonkert tot puur ultramarijn, zuigt fel de stroom, en menige prauw dreef hulpeloos af en ging verloren in schuimende woeste wervelkolken. En in de diepte wacht de haai. Gedrenkt in bloed en tranen: een droef relaas van roof en dwingelandij zo is 't verleden der Molukken. De rijkdom van die groene eilanden werd tot een vloek voor 't donkere volk dat er tevreden en onwetend leefde. De specerijen uit Oostinje brachten eens schatten op in Europese havens, en hooggebouwde schepen bemand met blanke krijgers verschenen aan de horizon, een trotse vlag in top, en voerden oorlog ver van 't eigen land, een oorlog grimmig en verbeten als ging het om een betere zaak dan om vergankelijk goud. De salvo's rolden donderend over 't water; de schepen botsten fel opeen, de zeilen vatten vlam en mannen sprongen brullend over met zwaard, musket en kortjan. Er werd gemoord temidden van het vuur en 't vallend brandend hout, de kruitdamp en de rook, als stond de hel wijl open en waren alle duivels losgebroken. En wie als overwinnaar achterbleef op 't stilgeworden water, waarin slechts zwartgeblakerde karkassen en lijken dreven, hij stapte aan land en legde aan 't verbijsterd volk zijn wil als heerser op. Het recht om de muskaatnoot, peper, nagelen te verbouwen werd op zijn last beperkt tot enkele eilanden die hij met zijn soldaten en zijn vloot bewaken kon. En als de mensen weigerden hun met veel zorg geplante tuinen met eigen hand weer te vernielen en armoe over zich en hun gezin te brengen, dan greep De Nieuwe Meester met wilde wreedheid in. Het ganse eiland werd verwoest en 't volk werd uitgeroeid. Hij spaarde vrouw noch kind. Nu is dat alles ver verleden. De dagen dat men specerijen nog afwoog tegen goud zijn lang voorbij. Vervallen staan de huizen der rijke perkeniers. Als men door 't venster binnenkijkt ziet men soms nog een tafel van donker djatihout, op één poot doorgezakt: hier zat de meester aan voor 't middageten, omringd door zijn gezin, bediend door vele slaven, en aan de wand hangt nog een klok die met haar roestige wijzers een uur aangeeft dat eens geslagen heeft. Onder 't geweld van zware tropenregens is 't dak half ingestort, en schimmels, mossen bedekken nu de vochtbelopen muren. Er nestelen vogels in het slaapvertrek, en witte mieren doen hun sloperswerk. 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1977 | | pagina 8