POIRRIE HET GELUK VAN HETjAGEN Si Hitam slot "De jacht behoort tot het zuiverste repertoire van het menselijk geluk." José Ortega Y Gasset door J. J. A. LA BASTIDE Het was februari, dus vrijwel precies vier jaren na de jachtperiode waarbij ik Si Hitam verwondde, dat uiteindelijk de laatste en definitieve confrontatie plaats vond tussen Ahab en Si Hitam. Tot op heden ben ik trots op deze confrontatie, en beschouw het als het hoogtepunt (of moet men zeggen: "volwassen-wor ding"?) in mijn jachtcarrière. Daarom hierbij, uit mijn herinnering, een zo nauw keurig mogelijke weergave van wat er op die dag gebeurde. Het was op een avond. We waren van af de ochtend op pad geweest, en steeds ruwweg in de omgeving van het ravijn aan de Zuidgrens, totdat Djamin mij plotseling aanstootte. "Wat?", fluisterde ik in zijn oor. Hij antwoordde met een vinger naar beneden, in de richting van het beek je. Ik tuurde voorzichtig om de zware rubberzaailing waarachter wij stonden, maar het enige dat ik zag was een beweging in de donkere schaduwen van het struikgewas in de diepte. Djamin knikte mij toe en maakte met zijn twee wijsvingers halve cirkels naast zijn mond. Si Hitam! Ik keek hem vragend aan. Djamin dacht een ogenblik na, tuurde naar de laag staande zon en schudde zijn hoofd. Onder normale omstandigheden zou ik naar hem geluisterd hebben. Te vaak, in het verleden had ik geleerd dat dat de wijste beslissing zou zijn. Maar het hete bloed van kapitein Ahab bruiste me nu in de aderen: Moby Dick! Si Hitam! Ik seinde met mijn vinger naar be neden; afdalen! Djamin schudde nog maals het hoofd. Koppig wees ik op nieuw naar beneden en stak mijn hand uit naar de kruisboog. Djamin verkeerde duidelijk in een ernstige tweestrijd; ik zag het aan zijn afgewende hoofd. Een ogenblik leek het alsof hij me zou tegenhouden; desnoods met geweld. Tenslotte zucht te hij berustend, en gaf een teken om te volgen. Hij liet zich, achter de boom, vervolgens op zijn hurken zak ken en schuifelde in deze houding naar de overkant (dus de Noordzijde) van de ondernemingsweg. Ik deed hetzelfde. Daarna seinde hij om luci fers. We waren hier buiten gezicht van de bodem van het ravijn. Beschut in zijn handen, ontstak Djamin vrijwel onhoorbaar een lucifer en doofde die gelijktijdig uit. Het rooksliertje steeg langzaam op tot ongeveer IV2 meter en boog toen flauw af naar het Oos ten. Goed. Vrijwel geen wind; en wat er was, uit het Westen. We moesten dus van de andere kant het ravijn in. Djamin keek mij nogmaals aan, met een soort gekwelde uitdrukking in zijn ogen. Maar ik knikte nogmaals na drukkelijk en hij haalde met een ty pisch fatalistische beweging zijn schouders op. Voorover gebogen, achter elkaar, lie pen wij een eind in de droge greppel Oostwaarts, staken toen de weg over, óver de Zuidelijke greppel en zo ge luidloos mogelijk het struikgewas in. Na enkele minuten een oud wildpad door de hoge lalang te hebben ge volgd, sloegen wij af naar het Westen. Dat betekende, even verderop, het ravijn in. Maar Djamin had zijn af- slagpunt goed gekozen; weliswaar geen wildpad, maar toch vrij open bodem met hier en daar bambu, of een boom. We verplaatsten ons van dekking tot dekking, totdat de grond plotseling sterk begon te dalen. Hier stopten we even, Djamin bukte zich en spande met één vloeiende bewe ging de boog. Ik keek om mij heen. Het was vrij donker onder de bomen. Het zou spoedig nóg donkerder zijn, realiseer- de ik mij voor het eerst. De zon, recht voor ons uit, stond nog nét boven de bosrand aan de overkant van het ra vijn. Tegen de tijd dat we beneden zouden aankomen, zou het op vallen van de avond staan. Djamin reikte mij de kruisboog over, en los in zijn andere hand een pijl. Daarna draaide hij zich om en begon voetje voor voetje aan de afdaling. Ik volgde in zijn spoor, enigszins gehandicapt door de zware kruisboog. Na een paar minuten zag Djamin dat, en hij nam de boog weer over; ik hield de pijl. Ook de plaats van afdaling had hij goed gekozen. Het was een water- erosiespoor, relatief vrij van moeilijk doordringbare ondergroei en toch goed bezet met wat zwaardere boom pjes en struiken op afstanden van twee a drie meter, die houvast boden met een minimum aan geritsel. De hele afdaling duurde een kwartier. Tenslotte hurkten we dan, op nog geen zeven acht meter van de beek (waar van we de glinstering nu hier en daar konden zien) in de meterhoge lalang achter een behoorlijk grote elastica. Djamin bevróór in deze houding, het hoofd, luisterend, licht gebogen. Ik volgde zijn voorbeeld. Ik probeerde alle andere zintuigen te blokkeren; gesloten ogen; adem halen door de mond; concentreren: alléénmaar... luisteren Minuten gingen voorbij. Toen, toch nog geheel onverwachts: de kort af gebroken diepe snauw van een groot zwijn, zó dichtbij dat ik ontzet mijn ogen opende in de verwachting hem levensgroot naast mij te zien staan. Achter de dikke stam reikte Djamin mij, volslagen onhoorbaar de kruis boog over en met bevende vingers legde ik de pijl op zijn plaats. Het was hier beneden intussen behoorlijk don ker geworden. Boven ons, door het gebladerte van de Ficus, kon ik stuk ken van een diep-blauwe hemel zien met hier en daar de glimmende punt jes van sterren. De cicaden waren al lang aan hun concert begonnen; evén- als een orkest van krekels. Allerlei andere schemeringdieren ontwaakten met zwak geritsel in de dichte onder groei. Recht boven ons jubelde een koetjita; heel in de verte klonken de magistrale rollers van een paar tju- tja rawah's. Ik ontwaakte als uit een droom. De lalang sloot ons van alle kanten in tot op een hoogte van ruim een meter. Djamin maakte drie tekens. Eerst zijn wijsvinger horizontaal recht naar de stam voor ons: "Si Hitam is direct achter de boom". Toen een vin ger verticaal naar beneden: "Erg dichtbij", en tenslotte twee gekruisde vingers: "Pas op, gevaarlijk". Ik knikte dat ik het begrepen had en begon, met de kolf half naar de schou der langzaam op te rijzen. Djamin bleef gehurkt zitten, maar trok met 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1977 | | pagina 20